Over aandacht in Nederlandse musea hebben onze artistieke Zuiderburen dit jaar niets te klagen! Drie toonaangevende musea hebben aandacht besteed aan Vlaanderen.
In het Frans Hals Museum was eind vorig jaar de boeiende tentoonstelling Nieuwkomers. Vlaamse kunstenaars in Haarlem 1580-1630 te zien. Aan de hand van Frans Hals, Karel van Mander en anderen werd getoond hoe de stijl van deze Vlaamse immigranten in Haarlem voor grote veranderingen zorgden in de schilder- en beeldhouwkunst van die tijd.
Tot en met 20 augustus is in het Haagse Kunstmuseum de tentoonstelling Vlaams Expressionisme; heerlijke herinneringen te zien. Een impressie van deze leuke tentoonstelling met vaak humoristische werken uit ‘the roaring twenties’ leest u elders op deze site.
In de expositie Ode aan Antwerpen; het Geheim van de Hollandse Meestersgaan we in het Catharijneconvent weer terug in de tijd. Zoals ook in het Frans Hals Museum te zien was konden Vlaamse schilders er in de 16e eeuw ook al wat van. Sterker nog: met hun letterlijk en figuurlijk gevarieerde palet en onderwerpkeuze legden de 16e en 17e eeuwse voorgangers van voornoemde Vlaamse expressionisten de basis voor hun kunstbroeders in de Noordelijke Nederlanden. Waarmee ik meteen het in de subtitel genoemde publieke ‘geheim’ prijsgeef. In het navolgende leest u een bescheiden impressie.
De verhelderen zaalteksten bieden de gelegenheid om uw kennis van de wellicht wat weggezakte ‘vaderlandse geschiedenis’ ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog op te frissen.
Wegens de vervolging van andersdenkenden waren de Noordelijke Provincies in 1568 in opstand gekomen tegen hun katholieke koning Filips II van Spanje. Na de val van Antwerpen, waarbij de calvinistische Scheldestad in 1585 weer in katholieke Spaanse handen was gevallen, zochten veel Vlamingen het om religieuze en economische redenen letterlijk hoger op. In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden streken zij niet alleen neer in Haarlem, maar ook in Zeeland en Amsterdam.
In hun geestelijke bagage reisde niet alleen het zuidelijke savoir-vivre mee. Met hun kennis van velerlei zaken en artistieke ideeën gaven de immigranten daar een enorme impuls aan het economische en artistieke leven.
In geen tijd verdubbelde de Amsterdamse bevolking; driekwart van dat aantal bestond uit immigranten! Vanuit Vlaams perspectief raakte Antwerpen door deze exodus geleidelijk aan haar leidende positie in de toenmalige wereldhandel kwijt aan Amsterdam. Toen Antwerpen weer in Spaanse handen was gevallen bleef de vloot die uitgevaren was om de de stad te bevrijden als blokkade op de Schelde liggen, waardoor de overzeese handel onmogelijk werd. De protestanten in Antwerpen konden kiezen of delen: terugkeren in de schoot van de Katholieke moederkerk of vertrekken. Velen kozen voor de laatstgenoemde optie. In een schilderij van Sebastiaen Vranckx met het havenhoofd van Antwerpen is, temidden van alle bedrijvigheid te zien hoe mensen, onder wie een zogende moeder, met have en goed wachten om scheep te gaan naar het veilige Amsterdam. Het inwonertal van de stad halveerde van 100.000 naar 50.000 zielen. Met de gouden eeuw van Antwerpen als haven- en handelsstad was het gedaan.
In de tentoonstelling worden vele glorieuze voorbeelden van Vlaamse schilderkunst getoond: klinkende namen van o.a. Peter Paul Rubens, Jacob Jordaens, Sebstiaan Vranckx, Frans Francken II, Joachim Patinir, zijn leerling Herri met de Bles en leden van de Antwerpse school als Quinten Massijs, Joos van Cleve, Maerten de Vos en Pieter Coecke van Aelst.
Met de komst van de zuiderlingen raakten de noorderlingen ook bekend met de vormentaal van de Italiaanse Renaissance. Van groot belang in de verspreiding van die vormentaal was de schilder Pieter Coecke van Aelst. Hij wordt met recht gepresenteerd als een uomo universale, zoals artistieke alleskunners als Leonardo en Michelangelo in Italië werden genoemd. Van Aelst kon niet alleen goed schilderen, maar hij ontwierp ook glas-in-loodramen, tapijten en prenten. De bereisde Van Aelst was bovendien toegerust met een talenknobbel. Hij vertaalde Italiaanse verhandelingen over architectuur van Vitruvius (1e eeuw v. Chr.) en Sebastiano Serlio (1475-1554) in onse spraeck, aldus schilders biograaf Karel van Mander. Dankzij Van Aelst publicaties werd de vormentaal van de Italiaanse Renaissance ook in onze contreien verspreid. In de tentoonstelling is een hele sectie aan werk van Pieter Coecke van Aelst gewijd.
Talloze malen stond ik -succes verzekerd- met groepen stil bij een van zijn werken in de collectie van het Catharijneconvent. Een pikante impressie van Jozef en de Vrouw van Potifar, geënsceneerd tegen een op de architectuur van de Romeinse oudheid geïnspireerd decor. De deugdzame en zeer gewaardeerde huisbediende van de rijke Potifar wordt op een ochtend in negligé achternagezeten door de minder deugdzame echtgenote van de heer des huizes.
In de calvinistische Republiek hoefde niemand de bijbel erop na te slaan. Iedereen kende het verhaal van het door zijn jaloerse broers tot slaaf gemaakte lievelingszoontje van hun vader. De beelden spreken voor zich, maar degenen die deze story niet paraat hebben verwijs ik naar het Bijbelboek Genesis 39:1 e.v. waarin Jozefs ijzingwekkende levensverhaal is opgetekend, dat met een happy end een filmscenario waardig is
Na de reformatie viel de Rooms-katholieke kerk in de Noordelijke Nederlanden als belangrijkste opdrachtgever weg. Schilders gingen zich specialiseren in onderwerpen voor de vrije markt. Verschillende soorten stillevens, zee- en stadsgezichten en talloze binnenhuisscenes. In de tentoonstelling is die ontwikkeling, onder invloed van die Vlaamse instroom in grote stappen te volgen.
Door de kruisbestuiving tussen Vlaamse en Noord-Nederlandse stijlen ontstonden in de schilderkunst nieuwe genres. Het zal de bezoekers van de tentoonstelling wellicht verbazen dat Amsterdam ten tijde van die Vlaamse immigratiegolf slechts 20 kunstschilders telde. Rond het midden van de 17e eeuw zou hun aantal uitgroeien tot ca 175.
In de tentoonstelling is een bijzondere co-productie tussen Vlaamse en Amsterdamse kunstenaar te zien. Een drieluik met Rust op de vlucht naar Egypte van Pieter Coecke van Aelst, dat door een echtpaar in de Republiek werd gekocht. Op de onbeschilderde zijluiken bracht Dirck Jacobszoon in Amsterdam vakkundig hun portret aan, waarbij hij het landschap in de achtergrond liet doorlopen. Let op het kleurverschil van de pigmenten!
Vormt in dit werk het religieuze onderwerp nog het hoofdonderwerp, in Keukenscène met Jezus en de Emmausgangers van Joachim de Beuckelaer van ca. 1560-1565 is het bijbelverhaal, ten koste van een overdadige uitstalling van kostelijke etenswaren, gereduceerd tot een stipje aan de horizon. Staaltje van 16e eeuwse secularisering.
Ode aan Antwerpen is een traditionele tentoonstelling, zoals het oudere publiek dat van het Catharijneconvent gewend is. De tentoonstelling is samengesteld met eigen werk, bruiklenen van het Rijksmuseum, het Mauritshuis en The Phoebus Foundation in Antwerpen. De schilderijen zijn niet alleen een lust voor het oog, ze vormen ook een intellectuele uitdaging. Kijkend naar de uitgebeelde voorstellingen kan de bezoeker zijn/haar/hun Bijbelkennis en die van genoemde profane takken van schilderkunst toetsen.
Jammer dat deze interessante tentoonstelling plaats vindt in het museale laagseizoen. Op een mooie junimiddag liep ik nagenoeg alleen door de zalen van het convent.
Goed nieuws voor wie niet genoeg kan krijgen van de Vlaamse schilderkunst: dit najaar organiseert het Noordbrabants Museum een grote tentoonstelling gewijd aan het werk van Jan Brueghel de Oude en familie, waarover te zijner tijd meer op dit blog.
Ode aan Antwerpen. Het Geheim van de Hollandse Meesters, tot en met 17 september in Museum Catharijneconvent Utrecht.
‘Op het Belgische platteland lijken de ‘roaring twenties’ op het eerste gezicht ver weg. Maar wie goed luistert hoort de moderne jazz over de rivier de Leie schallen’…
Met deze verlokkende op Edgar Tytgats Herinnering aan een zondag geïnspireerde woorden opent de voorjaarstentoonstelling over het zogenoemde Vlaams Expressionisme in het Haagse Kunstmuseum.
Tijdens een exclusieve voorbezichtiging geven directeur Benno Tempel, conservator Thijs de Raedt en gastconservator Peter J.H. Pauwels tekst en uitleg. De tentoonstelling is samengesteld met werken uit de eigen collectie, de Phoebus Foundation en dankzij de goedkeuring van het Vlaams Topstukkendecreet zijn ook bijzondere werken uit Belgische collecties te zien.
Een prelude informeert de bezoeker dat er eind 19e eeuw in Vlaanderen een internationaal gekleurde artistieke wind waaide. Begin twintigste eeuw restte daarvan nog slechts een slap aftreksel. Emile Claus (1849-1924), Frits van den Berghe (1883-1939) en Gustave de Smet (1877-1943) schilderden weliswaar plezante, maar weinig vernieuwende werken met gemakkelijke onderwerpen gedaan in luministische toets. Zomerse landschappen en tuinscènes, waarin echo’s van de Franse impressionisten doorklinken. Een sluimerende, halfnaakte Renoirachtige dame; een idyllische balkonscène in de avondzon beide van Léon (de getalenteerde broer van Gustave) de Smet; en het sterk door Monet beïnvloede Matin de juin uit 1908 door Emile Claus. In de expositie zag ik zegge en schrijve één schilderij gemaakt door een vrouw: Anna de Weert. In haar Bloemen in de tuin uit 1912 zoomt zij in op een weelderig bloeiende voorjaarstuin. Met de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog komt een einde aan deze zoetgevooisde episode in de Vlaamse kunst.
Blaricum Uitgeweken naar het neutrale Nederland maken Van den Berghe en De Smet kennis met het internationale modernisme. Invloeden van het fauvisme, kubisme, het Italiaanse futurisme en zelfs invloeden van abstracte kunst vinden hun weg naar hun ateliers. Resulterend in een mengstijl die aangeduid wordt als Vlaams Expressionisme. Deze term is echter enigszins verwarrend. De stijlaanduiding Expressionisme roept expressieve werken op, met heftig vormgegeven onderwerpen die in knallende kleuren op het doek zijn gebracht. Maar met de benaming Vlaams expressionisme werden indertijd alle nieuwe moderne kunstuitingen aangeduid die niet onder het Impressionisme of Luminisme konden worden gerangschikt.
Met vondsten van de archeologische vindplaats bij Bunnik is in het RMO een kleine, informatieve expositie te bewonderen. Ingericht met resultaten van opgravingen die sinds de negentiende eeuw onder auspiciën van het RMO, Defensie, het Utrechtse Archeologisch Instituut èn inspanningen van ‘schatgravers’ aan het licht kwamen. Deze spannende geschiedenis wordt in de tentoonstelling geïllustreerd met objecten en oude tekeningen, onderzoeksverslagen, foto’s en vondsten die amateurs met de metaaldetector in de storthopen ontdekten. De archeologische puzzelstukken die bovengronds kwamen getuigen in stilte van de bedrijvigheid die ooit heerste in het Romeinse grensfort dat hier van de eerste tot de late vierde eeuw bemand was. Met betonnen platen is van de laatste bebouwingsfase een plattegrond gereconstrueerd. Staand op het plateau naast het Waterlinie Museum bij Bunnik wordt de indrukwekkende omtrek van Fectio duidelijk!
Het relatief onbekende Fectio was zelfs groter dan het nu bekendere Forum Hadriani bij Voorburg. Fectio vormde een schakel in een lange keten van verdedigingsforten die vanuit Dacië (Roemenië) tot in ons land langs natuurlijke grenzen werden aangelegd. De noordgrens van het rijk werd in ons land langs (vertakkingen van) de Rijn aangelegd. De zogeheten Limes staat sinds 2021 genoteerd op de Werelderfgoedlijst van Unesco; de organisatie die het behoud van cultureel erfgoed beoogt.
In ons land telde de Limes van Nijmegen tot aan Katwijk aan Zee zo’n twintig forten, waarvan vier in de provincie Utrecht: Fort Laurium bij Woerden, Castellum Hoge Woerd bij de Meern, Traiectum onder het Utrechtse Domplein en Fort Fectio bij Bunnik. Strategisch gelegen aan de toenmalige splitsing van de Rijn en de Vecht was Fectio een belangrijke post. Zo belangrijk dat Keizer Caligula (37-41 n. Chr.) de legerplaats rond het jaar 40 n. Chr. bezocht, al blijft dit in de tentoonstelling ongenoemd. Het tastbare bewijs voor dit hoge bezoek ligt in Museum Castellum Hoge Woerd, het kleine broertje van Fort Fectio. Een duig van een wijnvat dat in Vechten is gevonden draagt een brandmerk met de initialen van keizer Caligula. Ter voorbereiding op een uitval naar Brittannia besloot Caligula een dienstreis naar het hoge noorden te maken, maar … non sine vino meo! …
Tijdens de voorbezichtiging verklapt directeur Wim Weiland dat deze expositie nog maar een voorproefje is van een grote expositie over deze belangrijke Romeinse versterking. Intussen wordt ook al hard gewerkt aan een voor volgend jaar geplande tentoonstelling over Romeinse Villa’s.
Houten geheugen Even terug naar het wijnvat van keizer Caligula. In de zogenoemde Houtkamer van Museum Hoge Woerd wordt het ‘houten geheugen’ van Romeins Nederland bewaard. Een speciale permanente tentoonstelling ingericht met (fragmenten van) houten objecten en gebruiksvoorwerpen die in de natte bodem van Neder Germania wonderwel ‘vacuüm verpakt’ bewaard zijn. Voor de datering zijn deze archeologische vondsten van onschatbare waarde. Aan de hand van de jaarringen sequentie, de dendrochronologie, kunnen wetenschappers daar nauwkeurige uitspraken over doen.
In De Meern is daarvan een aanschouwelijk voorbeeld te zien. Op een schijf van een in de winter van 124/125 gekapte boom markeren gekleurde vlaggetjes vier belangrijke historische gebeurtenissen, waaronder de moord op Julius Caesar (44 v. Chr.), de stichting van Castellum Hoge Woerd (rond 40 n. Chr.) en de opstand van de Bataven (69-70).
In deze opstelling wordt ook aandacht besteed aan het eigentijdse begrip recycling, dat de Romeinen -niets nieuws onder de zon- ook al in praktijk brachten.
In de Leidse tentoonstelling zie je eveneens voorbeelden van hergebruik, zoals wastafeltjes gemaakt van de afgedankte duigen van een wijnvat en de stili, schrijfstiften waarmee daarop werd geschreven. De enigszins uitgediepte houten plankjes werden met zwart gemaakte was bestreken, waarna ze fungeerden als een herbruikbaar notebook. Met behulp van een geavanceerde camera, een zogeheten Dome, kunnen knappe koppen van de soms talrijke in het hout over elkaar doorgedrukte teksten nog wel eens tekstfragmenten ‘destilleren’. Over dit ‘bovengrondse opgraven’ lees je meer in het bij de tentoonstelling verschenen publieksboekje.
Vechten in de Romeinse tijd Uit verschillende geschreven bronnen en sinds de 16e eeuw gevonden oudheden was Romeinse aanwezigheid nabij Bunnik bekend. Julius Caesar die delen van ons land in de eerste eeuw v. Chr. veroverde noteerde zijn bevindingen in het boek De Bello Gallico. Ook de Middeleeuwse kopie van een Romeinse wegenkaart, de Tabula Peutingeriana, verschaft informatie over de grensforten van het Romeinse rijk.
Bij de aanleg van de Nieuwe Hollandse Waterlinie kwamen tussen 1867 en 1870 velerlei Romeinse objecten en sporen van Romeinse gebouwen en wegen aan het licht. Ook werd een oude van beschoeiing voorziene rivierarm ontdekt met resten van een brug; grafurnen en van lege wijnvaten gemaakte waterputten.
Bij navolgende opgravingen, die in de jaren ’70 en ’90 bij de verbreding van de A-12 plaatsvonden, kwamen sporen van het na 170 in steen opgetrokken fort aan het oppervlak. De opgegraven bitten, hoofd- en borstversierselen van paarden en niet te vergeten fraai versierde ruiterhelmen bevestigen de veronderstelling dat hier destijds een detachement ruiters gelegerd was. Daarvan getuigt bij ook de tekst op de grafsteen voor een zekere Valens, zoon van Brititralis …’oudgediende van de eerste ruitereenheidvan de Thraciërs’….
Ook de tekst op het aan Jupiter, Apollo en andere goden gewijde altaar van Quintus Antistius Adventus is interessant. Deze geeft een inkijkje geeft in de reizen die deze hoge Piet -hij was keizerlijk stadhouder- beroepshalve ondernam.
Voor we een virtueel bezoekje aan de tentoonstelling brengen, nemen we even een kijkje op de ‘site’ van fort Fectio. Op een plateau naast het Waterlinie Museum ligt, zoals gezegd, sinds 2019 een op ware grootte -150 x 180 meter- gereconstrueerde plattegrond van Castellum Fectio. De impressie is gebaseerd op de resten van het zevende stenen fort, dat hier vanaf de tweede eeuw tot 275 n. Chr. bemand was. Voorzien van Latijnse namen geven betonnen platen de gebouwen van het fort weer. De wat klinische reconstructie wordt langs de periferie opgeleukt met in het beton gevatte originele vondsten: fragmenten van terra sigilata, het roodgebakken ‘Wedgwood van de Oudheid’ en een met parelrand versierd stukje terra nigra. Naast de voorhal van het aangrenzende Waterliniemuseum is een zaaltje met Romeinse oudheden ingericht. Hier zie je ook een replica van de Peutingerkaart, waarop Fectio duidelijk leesbaar is aangegeven. Op deze kaart is het kleine grensfort in de Meern niet te vinden, maar dat het daar gelegen heeft staat onomstotelijk vast.
Opgravinsgeschiedenis In de expositie wordt de opgravingsgeschiedenis van Fort Vechten chronologisch in beeld gebracht. De bezoeker maakt kennis met de archeologen van het eerste uur: August Eduard Remouchamps en zijn navolgers, onder wie hoogleraar Caspar Reuvens, de eerste directeur van het Rijksmuseum van Oudheden. Aan de persoon van Remouchamps is een morbide anekdote verbonden: hij overleed in 1927 aan de gevolgen van een in Fectio opgelopen infectie.
Ook niet-archeologen droegen hun steentje bij. In deze sectie ontmoeten we de gesoigneerde militair Guillaume Marcella (1836-1875). De met een martiale snor toegeruste kapitein was in 1876 als ingenieur, letterlijk en figuurlijk betrokken bij de aanleg van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Hij bracht uitvoerig verslag uit van de vondsten die tijdens het grondverzet aan het licht kwamen. Interessant zijn de foto’s van nors kijkende, noeste arbeiders, die op klompen in de modder het zware handwerk verrichten. Doordrongen van de ernst van de zaak kijken de mannen met ‘hipsterbaarden’ vanonder hun petten even op van hun graafwerk. In de voorgrond ontdek ik de ronde vorm van waterput. Zou dit het lege wijnvat van Caligula zijn?
Op een van de foto’s kom ik een oude bekende tegen. De archeoloog Cor Kalee onder wie ik in de winter van 1982-1983 als archeologiestudent meewerkte aan een van de eerste opgravingen in Leidsche Rijn. Kalee zag het belang van de vondsten van de ‘schatgravers’ in en begon deze serieus te inventariseren.
Op de plek van het onder een boomgaard verscholen Romeinse grensfort, is -daarvan konden we destijds slechts dromen- het Archeologie Museum Castellum Hoge Woerd verrezen.
Terug naar Fort Vechten. Aan de hand van zo’n 100 archeologische vondsten komt de verborgen geschiedenis van Fort Fectio tot leven. De resultaten van de officiële opgravingen zijn in de opstelling aangevuld met de objecten van verzamelaars. Van dédain over schatgravers hier geen spoor (meer). Integendeel: gewapend met metaaldetectoren diepten zij uit de storthopen die bij voornoemde wegwerkzaamheden werden opgeworpen, veel waardevol materiaal op.
Onder het gebint van het RMO worden ze gelijkwaardig naast de officiële opgegraven objecten getoond. De vitrines zijn gevuld met altaartjes en grafmonumenten met informatieve inscripties. Op een daarvan is de naam van het fort genoteerd: Fectio, de Latijnse aanduiding voor de rivier de Vecht. De inscripties informeren ons ook over de multiculturele samenleving van Fectio en de bewoners van naastgelegen grote kampdorp (vicus), waar ‘neringdoenden’, handelaren, herbergiers en vrouwen en kinderen van de soldaten woonden. Deze werden tot het jaar ’70 uit de lokale Bataafse bevolking gerekruteerd. Maar na de Bataafse Opstand (69-70) werd deze praktijk verlaten. Soldaten voor de hulptroepen (auxilia) kwamen voortaan van verre streken. De gedachte was dat kerels die geen binding met de omgeving hadden niet snel in opstand zouden komen. Zowel in de Meern als in Fectio waren bijvoorbeeld Thraciërs gestationeerd. In de tweede eeuw lieten leden van het ruiteronderdeel uit de Balkan, de zogenoemde Ala I Thracum, hun sporen in Fectio achter.
Privéverzamelingen Een substantieel onderdeel van de expositie is afkomstig uit de privéverzamelingen van de gebroeders Elberse, Jan Van Putten en Pim Wttewaell. Na melding bij de autoriteiten mochten de eerlijke vinders hun buit houden. Zichtbaar tevreden slaan de eigenaren, van wie ik enkele van hun jeugdfoto’s herken, de bewonderaars van hun vondsten gade. Zij kunnen met recht trots zijn. Sinds 2021 zijn hun vondsten geïnventariseerd en op de website van het RMO te vinden.
Hoe klein of fragmentarisch ook, voor archeologen zijn hun vondsten van onschatbare waarde. Stukjes stucwerk verduidelijken de aanwezigheid van veelkleurige fresco’s die de Romeinse vertrekken sierden. Daarnaast geven voorbeelden van prachtig soms nog gaaf bewaard glaswerk, ander gebruiksgoed als olielampjes, mantelspelden, schrijfstiften, kammen, een verfijnde slangenring, en spelsteentjes een inkijkje in het toenmalige leven van alledag.
Er is zelfs een complete houten emmer met ketting gevonden waarmee water kon worden geput. In de vitrines zie je ook enkele complete voorwerpen en scherven van het luxe Romeinse aardewerk: terra sigilata (gestempelde aarde) dat weleens aangeduid wordt als het Wedgwood van de Oudheid. De stempels vertonen de namen van de pottenbakkers onder wiens handen de objecten ontstonden. Het boekje geeft interessante informatie over de verschillende modellen en de centra waar dit aardewerk werd gemaakt, zoals Arezzo en diverse steden in Frankrijk en Duitsland.
Terra sigillata uit Vechten, Collectie en foto RMO
In de vitrines liggen ook schoenen in soorten en maten. Misschien denk je: ach wat oude schoenen, maar variërend van bespijkerde soldatenschoenen, eenvoudige en modieuze sandalen, kinderschoentjes, slippers en tot luxe opengewerkte elegante schoenen, vertellen ze elk een eigen verhaal. Niet alleen over de dragers, maar ook over de mode van die tijd. Wat dat betreft treden hedendaagse Italiaanse ontwerpers van schoenenmode in het voetspoor van hun modebewuste voorvaderen.
Conservator Jasper de Bruin besloot zijn inleiding met een toekomstwens voor Fectio. De site verdient in zijn ogen meer dan een betonnen plattegrond. Als het aan hem ligt verrijst in Vechten een nieuw museum. Tijdens zijn vertoog lijkt co-auteur Rien Polak deze wens te delen. Polak, die als hoogleraar aan de Radboud Universiteit, sinds lang betrokken is bij de opgravingen in Vechten voorziet problemen. De site die ongelukkigerwijs ingeklemd ligt tussen voor ons land belangrijke infrastructuur: de spoorlijn Utrecht Arnhem en de A12 zal bij eventuele uitbreidingen wederom bedreigd worden.
Geschoold als archeoloog ben ik geprogrammeerd om te denken: voorlopig liggen de Romeinse resten nog veilig opgeborgen in het bodemarchief. Wanneer dat door werkzaamheden bedreigd wordt moet de bodemverstoorder overeenkomstig het van 1992 daterende Verdrag van Malta archeologisch onderzoek faciliteren.
Bij het zien de expositie komt de schatgravers mentaliteit van mijn kindertijd echter weer bovendrijven en neemt mijn fantasie een hoge vlucht. Wat zou er onder het Waterlinie museum, de spoorlijn, de plattegrond van het fort en het asfalt van de A-12 nog allemaal in de bodem zitten? Denkend aan een badhuis, een tempel en misschien zelfs een theater zou ik wensen dat de snelweg snel verbreed moet worden!
Bibliografie
J. de Bruin, Vondsten uit Fort Vechten, Rijksmuseum van Oudheden, Leiden, 2023.
Henri Rousseau, Tropisch Bos met apen, 1910. Doek 130 x 163 cm. Courtesy National Gallery of Art, Washington D.C
Na een halve eeuw in de coulissen maken naïeve kunstenaars de laatste decennia hun comeback. Voor de tentoonstelling Naïef realisme van Rousseau tot Grandma Moses is het Gorselsse museum de plek bij uitstek. Museum More is sinds 2015 hèt podium voor M0dern REalisme. De eigen collectie, Nederlandse kunst uit het interbellum vormt het uitgangspunt voor tijdelijke tentoonstellingen, waarin deze in een breder internationaal perspectief gepresenteerd wordt.
In de ruime zalen van het door Hans van Heeswijk voor museale doelen verbouwde voormalige gemeentehuis van Gorssel zijn tot en met 25 juni zesentwintig Amerikaanse en Europese kunstenaars bijeengebracht. Deze artistieke vogels van diverse pluimage vormen geen stroming, maar zij hebben drie dingen gemeen. De meesten zijn autodidact, hun vormentaal is anti-academisch, vandaar het etiket naïef realisme. En zij brengen geen historische, bijbelse of mythologische thema’s in beeld, maar eenvoudige alledaagse onderwerpen. De soms onbeholpen aandoende vormentaal, waarin perspectief en correcte weergave van de menselijke anatomie ontbreken, verleent hun werk een speciale charme.
In 1938 werd het naïeve realisme in de schilderkunst door Alfred Barr, de vooruitstrevende directeur van het New Yorkse MoMA, internationaal op de kaart gezet. In de baanbrekende tentoonstelling Masters of Popular Painting werden voor het eerst 150 kunstwerken van ongeschoolde ‘zondagsschilders’ getoond.
Tijdens het Interbellum genoten de werken van de naïeve realisten veel publieke belangstelling. Mogelijk hing dit samen met hun lieflijke sfeer, die herinneringen opriep aan betere tijden. Maar na WOII werd deze waardering overschaduwd door de roep om vernieuwing en vooruitgang. De figuratieve vormentaal, met dedain afgedaan als imitatie van de zichtbare werkelijkheid, maakte plaats voor abstracte kunst. In Europa manifesteerde deze nieuwe visie zich in de Cobra beweging, waarin kunstenaars als Karel Appel en Asger Jorn, afkomstig uit Copenhagen, Brussel en Amsterdam elkaar hadden gevonden. In de VS uitten de leden van The New York School zich in de niet zelden heftige vormentaal van het Abstract Expressionisme. Bekende representanten van deze stijl zijn Jackson Pollock en de Rotterdammer van geboorte Willem de Kooning.
Naïef realisme De expositie biedt een kleurrijk overzicht van ‘professionele amateurs’. Voor de samenstelling grepen de tentoonstellingsmakers terug op de genoemde expositie van 1938. Geen van de exposanten is academisch geschoold en dat kun je wel zien ook. Van de anatomie van mens en dier klopt niet veel en ook het perspectief is gemankeerd of ontbreekt. De makers van deze schilderijen, meest van eenvoudige komaf, begonnen vaak op latere leeftijd in hun vrije tijd te schilderen. De bekendste destijds nog als ‘zondagsschilder’ aangeduide vertegenwoordiger is Henri Rousseau (1844-1910), bijgenaamd ‘le douanier’. Van zijn hand ziet de bezoeker Tropisch bos met apen uit 1910. Voor zijn onderwerpen hoefde hij niet ver te reizen. In Parijs zag hij de exotische planten en dieren in de Jardin des Plantes en de bijbehorende Ménagerie. In de jaren ’40 werd dit werk als naïef bestempeld. Soms werden de creaties van Rousseau en geestverwanten met het enigszins verwarrende predicaat moderne primitieven aangeduid. De vijftiende-eeuwse kunstenaars die in de kunstgeschiedenis met diezelfde term worden aangeduid, waren echter bepaald niet primitief. Integendeel: met hun betoverende kleurgebruik, toepassing van perspectief en kennis van de anatomie baanden Jan van Eyck en Rogier van der Weyden de weg naar een nieuwe alleszins overtuigende schilderstijl.
Museum More hanteert de term naïef realisme. Een vangnet voor kunstenaars die, ongeacht sociale positie, het ontbreken van academische scholing en grote onderlinge verschillen hun onderwerp met nauwgezette aandacht voor detail, hyperfocus, in beeld brengen. Een werkwijze die goed uit de verf komt in het fotorealistische kastanjelaantje van Jean Ève, waarin elk boomblaadje minutieus is weergegeven. In Hond met pups heeft Morris Hirshfield elk haartje eveneens meticuleus, maar tegelijkertijd onrealistisch, in beeld gebracht.
(Her)Waardering De herwaardering voor het naïeve realisme past in het huidige tijdsbeeld. De roep om diversiteit en inclusie klinkt steeds luider en er wordt getornd aan de tot voor kort eenzijdige, westerse blik op dè kunstgeschiedenis. De Duitse kunsthandelaar Wilhelm Uhde had begin twintigste eeuw als een van de eerste verzamelaars oog voor naïeve kunst. In zijn ogen zouden hart en ziel van de kunstenaar voelbaar moeten zijn en emotie oproepen. Deze kwaliteit ontdekte hij in het werk van Henri Rousseau aan wie in 1906-07 een eerste tentoonstelling werd gewijd. Onder de dubbelzinnige titel Peintres du Sacré-Coeur werden in 1928 nog meer naïeve werken getoond. De titel verwees niet alleen naar een schilderij van Louis Vivin, maar ook naar het basis ingrediënt, waaraan kunst volgens Uhde moest voldoen: appelleren aan het hart.
Louis Vivin, Parijs, Basilique du Sacré-Coeur, Montmartre, 1930 Doek 47 x 56 c m. Courtesy Galerie Dina Vierny, Parijs.
Wilhelm Uhde bestempelde de deelnemers als moderne primitieven of primitieve meesters. Dit etiket riep niet alleen associaties op met de voornoemde Vlaamse primitieven, maar deed ook denken aan onbedorven, authentieke volkskunst en artistieke uitingen van andere culturen, kinderen en geesteszieken. Omdat deze kunstenaars niet behoorden tot het in zijn ogen op macht en geldbeluste burgerlijke establishment had Uhde een zwak voor de makers van naïeve kunst. Met hun eenvoudige werken representeerden deze leden van de lower class zijns inziens de deugd van medemenselijkheid. In de belangstelling voor en promotie van naïeve realisten vond hij een medestander in de kunstcriticus Maximilien Gauthier, die het werk van Bauchant, Bombois en Ève in tal van publicaties aanprees. Zijn beeltenis is in de tentoonstelling te zien. Jean Ève portretteerde de in driedelig grijs gestoken gedistingeerde heer; rookwaren en boeken bij de hand. Gauthier was ook medesamensteller van de eerdergenoemde tentoonstelling van 1938, die in 1937 in Parijs en Zürich als Les Maîtres Populaires de la Réalité werd gepresenteerd. De titel verwees naar de oorsprong van de getoonde kunst, die ‘onder het volk’ was ontstaan. In het MoMA kregen de Europese schilders destijds gezelschap van Amerikaanse kunstenaars. Hun werk werd daar losgekoppeld van de dominante Europese kunstgeschiedenis- nadrukkelijk als kunst van eigen bodem gepresenteerd. De termen primitief en naïef, die in Europa stonden voor antiburgerlijk en terug naar een -overigens fictieve- onbedorven staat, werden in de VS gebruikt ter illustratie van de -eveneens non-existente- nationale artistieke identiteit.
Avant-garde Verrassend genoeg kregen ook diverse avant-garde kunstenaars bewondering voor de beeldtaal van de naïeve realisten. Onder het motto outside wordt inside doet medesamenstelster van de expositie Marieke Jooren hierover in de catalogus een boekje open. In hun zoektocht naar andere dan de betreden academische paden, beschouwden Mondriaan en Picasso de naïeve realisten als geestverwanten. Zo vervluchtigden de grenzen tussen professionele kunstenaars en autodidacten. Picasso kocht werk van Rousseau. De architect Le Corbusier legde bewondering aan de dag voor André Bauchant. Max Ernst en Morris Hirshfield werden -wat vonden zij daar zelf van?- ingelijfd door de Surrealisten. Kortom aangekocht en tentoongesteld binnen het establishment werden outsiders onbedoeld insiders.
Naast de hoogtijdagen van de abstracte kunst kwam -conform de hernieuwde tendens ‘retour à l’ordre’- ook het ‘gewone’ moderne realisme meer in de belangstelling. In Nederland kreeg kunsthandelaar Carel van Lier oog voor de naïeve en moderne realisten. In zijn galerie waren naast buitenlandse realisten ook werken van Miep Dehe en Sipke Houtman te zien. In de expositie Moderne Primitieven waren zij in 1941 samen metSal Meier, Abraham Smalt en Kaspar Niehaus in het Stedelijk in Amsterdam te zien. Ook buitenlandse ‘zondagsschilders’ als André Bauchant, Camille Bombois, Adolf Dietrich en Louis Vivin werden getoond.
Sal Meiers impressie van het toenmalige trappenhuis van het Stedelijk Museum is nu in Gorssel te zien. Het van 1912 daterende doek heeft nu een symbolische waarde als werk van een ongeschoolde kunstenaar die als een zogenoemde gatecrasher de weg baande voor waardering van het nieuwe realisme.
Sal Meijer, Opgang Stedelijk Museum, 1912. Doek 100 x 74,5 cm. Stedelijk Museum, Amsterdam
De term gatecrasher is ontleend aan de tentoonstelling die in 2021 in het Atlanta High Museum of Art te zien was: Gatecrashers:The rise of the Self-Taught Artist in America.
Naïef realisme nu in Gorssel Met de expositie Fantastic Art, Dada and Surrealism werd in 1937 in het MoMA ook al een voorproefje gegeven van de autodidacten. Alfred Barr legde een bijzondere voorliefde aan de dag voor Henri Rousseau, van wie twintig werken getoond werden. Een andere favoriet, John Kane (1860-1934) was eveneens met bijna twintig werken vertegenwoordigd. Deze Schot van geboorte werd als de eerste Amerikaanse autodidact gepresenteerd. Een aantal van de toen en een jaar later in het MoMA getoonde werken is nu op herhaling in Gorssel. Zoals René Rimberts Uitzicht op de stad. Tijdens de huidige Vermeergekte krijgt dit van 1929 daterende werk, dankzij het schilderij in het schilderij, actualiteitswaarde. Vermeers kenmerkende loodtingeel en ultramarijn vinden niet alleen een echo in een kleine kopie van het Meisje met de Parel, maar ook in het schemerlampje op het dressoir.
René Rimbert, Uitzicht op de stad of Het Open Raam, 1929. Doek 100 x 81 cm. Courtesy Galerie Dina Vierny, Parijs
Op zoek naar een betere toekomst was John Kane naar de VS gekomen. In de staal- en kolenmijnen van Pittsburgh -geëxploiteerd door staalmagnaat en kunstverzamelaar Henry Clay Frick- verdiende de emigrant zijn brood. In zijn schilderijen schiep Kane een vrolijker variant van zijn zware dagelijkse leven. Voor zover mij bekend werd geen van zijn werken door Henry Clay Frick aangekocht. De focus van deze succesvolle selfmade man, lag, zoals in de tentoonstelling Manhattan Masters in het Mauritshuis te zien was, op meesterstukken van de Hollandse Gouden Eeuw. Maar ook Kane’s oeuvre bevat enkele topwerken. Daarvoor had de later wegens zijn onorthodoxe voorkeuren ontslagen Alfred Barr een scherpe neus.
John Kane, Twee Schotten, ca. 1925. Doek 50 x 34 cm.
Zander Collection, Duitsland
Als immigrant en autodidact had Kane zijn plek tussen de geschoolde, gearriveerde Amerikaanse kunstenaars wel moeten bevechten. Toen de toelatingscommissie Kane dreigde weg te stemmen sprong een van de juryleden voor hem in de bres. Toen hij de geselecteerde kandidaten met een veto dreigde weg ze stemmen gingen zij overstag. Als gatecrasher: ‘poortbestormer van de Internationals’’ werd Kane de verpersoonlijking van the American Dream. Zijn opgeleukte impressies van de lelijke industriestad bezorgden hem zelfs de eretitel ‘stadsdichter van Pittsburgh’.
In zijn kielzog volgden autodidacten als Horace Pippin (1888-1946), een voetsoldaat uit het zwarte 369th infantery regiment, die tijdens WOI als kanonnenvlees had gediend. Terug in Pennsylvania maakte hij, zwaar gehandicapt, van de nood een deugd. Na wat vingeroefeningen werd het menens. Zijn portretten, landschappen, stillevens en zelfs historiestukken zijn in het MoMA en de Pennsylvania Academy of Fine Arts te bewonderen.
Horace Pippin, De Was, doek, 1942 American Folk Art Museum.
Eeuwenlang belandden vooral mannen op de tijdlijn van dè kunstgeschiedenis. Eind jaren ’40 trad een boerin toe tot de gelederen van de Amerikaanse autodidacten. Inmiddels is Grandma Moses (1860-1961) op de tijdbalk bijgeschreven. Achter deze naam vermoedde ik een zwarte vrouw, maar in de catalogus ontdekte ik het portret van een echte Amerikaanse granny. Anna Mary Robertsons impressies van het Amerikaanse landleven waren zo goed dat ze in haar woonplaats Hoosick Fall met succes als ansichtkaarten te koop werden aangeboden. Bij Hallmark zijn haar nostalgische creaties nog steeds verkrijgbaar!
Een kunsthandelaar die de werken van de al 80-jarige schilderende boerin in een winkeletalage ontdekte, kocht in de late jaren ’30 al haar werk, maar wilde meer! Daartoe sneed Robertson een groot op een tafellaken geschilderd werk doormidden, zodat hij twee schilderijen kon verkopen. Toen ik beide delen in Gorssel zag was ik indachtig de Nederlandse afmetingen van tafellakens, verbaasd over het kleine formaat. Het linkerdeel biedt een idyllische voorjaarsimpressie met koeien onder bloeiende bomen. In de andere helft brengen reizigers in een koets nieuws van het front. Met een zeilbootje in de verte bracht Robertson een vredig toetsje aan.
In een interview droeg Grandma Moses haar overtuiging uit dat iedereen kan schilderen. Gevolgd door het advies géén schilderles te nemen, want de invloed van een leermeester staat je eigen ideeën in de weg!
Door verkoop bevorderende activiteiten van Otto Kallir, de agent van Egon Schiele en Otto Dix, kreeg Grandma Moses snel bekendheid, maar niet iedereen kon haar werk appreciëren. De Amerikaanse kunstcriticus Clement Greenberg en de adjunct-directeur van het Moma deden haar werk denigrerend af als het resultaat van ‘ongezonde belangstelling voor het alledaagse
Door het promotieonderzoek van Katherine Jentleson, curator van het Atlanta High Museum of Art, maakt Grandma Moses nu haar comeback. In Jentlesons bijdrage aan de catalogus lees je alles over de ups-and-downs in de waardering van Grandma Moses en haar fellow artists Kane en Pippin.
Een echte blikvanger in de tentoonstelling is het vrolijke, wat raadselachtige doek dat Lawrence Lebduska (1894-1966) de paradoxale benaming Without Title meegaf, tussen haakjes gevolgd door: Horses and Rattlesnake uit 1946.
Het doek geeft een impressie van een weide vol voorjaarsdronken, kleurrijke voorgangers van my little pony, die ook doen denken aan de paardjes van Franz Marc. De compositie en het kleurgebruik zeggen bovendien iets over Lebduska’s dagelijkse werkzaamheden als ontwerper van gebrandschilderde ramen.
Lawrence Lebduska, Without Title (Horses and Rattlesnake), 1946. Doek 72 x 88 cm. Collection Carl and Marian Mullis
Amerika stond sinds de ‘ontdekking’ van dat continent in Europa letterlijk en figuurlijk te boek als een ‘primitief’ land. Onder het kopje ‘Amerikaanse mythologie’ wordt de zoektocht naar het authentieke karakter van de eigen nationale kunst aan de hand van de genoemde gatecrashers belicht. De meesten hebben een geheel eigen persoonlijk handschrift, maar de stijl van de veteraan en arbeider Victor Joseph Gatto (1893-1965), toont onmiskenbaar invloed van Henri Rousseau, al gaf Gatto -wellicht als afleidingsmanoeuvre- af op diens werk. Hij kritiseerde de wijze waarop Rousseau de neuzen van de leeuwen in zijn doek De Droom had geschilderd.
Federal Art Project van president Franklin Roosevelt. Tijdens de grote depressie van de jaren ‘30 nam de publieke belangstelling voor de kunst van de naïeve realisten toe. Wellicht een beetje naïef, maar met de daarin geafficheerde idealen als democratische gelijkheid, zelf verworven succes en veerkracht kon, zo werd gedacht, de ellende van de depressie wel worden overwonnen. Zo kregen de autodidacten die naast een gewone baan ook nog energie hadden om verdienstelijk te schilderen een voorbeeldfunctie.
Dankzij de Federal Art Project (Fap), onderdeel was van de werkverschaffing van President Roosevelt, kregen autodidacten kansen om van zich te laten horen en belangrijker nog: zich te laten zien. Van overheidswege werden tussen 1935-1943 materialen beschikbaar gesteld en kunstopdrachten verstrekt ter verfraaiing van openbare gebouwen. Anderen vonden werk in het kunstonderwijs.
Tot degenen die profiteerden van de FAP behoorde Josephine Joy (1869-1948). Als eerste vrouw kreeg zij een solotentoonstelling in het MoMA. Van haar hand ziet de bezoeker Nestelende watervogels uit 1935-1939.
Josephine Joy, Nestelende watervogels, 1935-1939. Doek 76 x 61 cm. Smithsonian American Art Museum, Washington DC.
De van oorsprong Mexicaanse Pedro Cervantez is vertegenwoordigd met een gouache uit 1934. De op hardboard weergegeven industriële impressie van een Opslagplaats in Texico uit 1934 roept associaties op met de schilderijen die Frida Kahlo in diezelfde tijd in Houston maakte.
Het werk van de ‘zondagsschilders’ verraadt in veel gevallen hun dagelijkse arbeid. Bij exposities werd hun beroep genoteerd: Anna Maria Robertson; boerin. John Kane: huisschilder. Hirshfield, die zich als kleermaker had opgewerkt, kreeg een upgrade: achter zijn naam las het publiek: textielfabrikant. Bij de circusklanten Thorvald Arnst Hoyer en Camille Bombois spreken de acrobatische toeren voor zich. Naar André Bauchants beroep hoef je bij het zien van het bloemrijke bijwerk evenmin te raden. In de mooie hardcover catalogus lees je meer over de levens van deze artistieke working class heroes!
Camille Bombois, Bij het reizende Circus, 1928. Doek 74 x 58 cm.
Courtesy Galerie Dina Vierny, Parijs
Zoals uit het voorgaande blijkt bewoog de belangstelling voor ongeschoolde, naïeve realisten in de loop van een kleine eeuw mee op de golfbewegingen van de hoofdstroom van de kunstgeschiedenis. Inmiddels genieten de besproken autodidacten alom herwaardering. Ze waren aanwezig op de Biënnale van Venetië; te zien in tentoonstellingen als Outliners and American Vanguard Art in the National Gallery (2018) en Morris Hirshfield Rediscovered in the American Folk Art Museum (2022) en ook in het MOMA zijn ze met een eigen zaal terug van weggeweest. In het speciaal voor moderne realisten gestichte museum MORE moeten de selfmade kunstenaars zich, temidden van oude bekenden en geestverwanten, beslist thuis voelen!
Tot en met 25 juni ziet de bezoeker hoe zij in een veelheid van uitdrukkingswijzen, al dan niet in natuurlijke kleuren en zeker niet in het juiste perspectief, uitdrukking geven aan hun fantasievolle, humoristische waarneming van de werkelijkheid!
Bibliografie
M. Jooren e.a., Naïef realisten. Van Rousseau tot Grandma Moses. Museum More, 2023. Zwolle, 2023.
Rijksmuseum Amsterdam, met Vermeer affiche, foto: Marina Marijnen
Daags na de opening was ik één van de gelukkigen die de Vermeer tentoonstelling in de avonduren mocht bezoeken. Sprak directeur Taco Dibbits bij de vorige blockbuster over de Late Rembrandt in 2015 over een ‘once in a lifetime experience’. Bij deze expositie is het: ‘now or never’! Een waar woord: de dag na de opening waren alle 450.000 tickets al (uit)verkocht!
In samenwerking met het Mauritshuis presenteert het Rijksmuseum tot 11 juni een unieke overzichtstentoonstelling van Johannes Vermeer (1632-1675). Ook het Prinsenhof in Delft heeft een interessante tentoonstelling rond de beroemde Delftenaar ingericht. Door recent speurwerk in de Delftse archieven en nieuw wetenschappelijk onderzoek van Vermeers schilderijen is kennis over leven en werk van de kunstenaar sinds de laatste tentoonstelling in 1996 enorm vermeerderd.
Toen het Melkmeisje met de geavanceerde Macro-XRF en RIS scantechnieken werd onderzocht kwamen enkele opzienbarende compositorische veranderingen aan het licht. Op de kale achterwand werd een kannenrek zichtbaar; een ‘kapstok’ waaraan kannen aan hun oor kunnen worden opgehangen. Op de voorgrond werd een van wilgentenen gevlochten mand zichtbaar. Een zogeheten vuurmand was in huize Vermeer onontbeerlijk. Boven een test met gloeiende kolen werden luiers gedroogd en pasgeboren baby’s -Vermeer en zijn echtgenote kregen vijftien kinderen- warm gehouden. Het overschilderen van de beeldelementen waar hij ‘spijt’ van kreeg –pentimenti– komt de rust in de compositie ten goede. Niets leidt de aandacht af van de handeling van de keukenmeid.
Het melkmeisje, ca. 1658–59. Rijksmuseum, AmsterdamHet melkmeisje, SWIR scan, Rijksmuseum, Amsterdam
Johannes Vermeer uit de vergetelheid gehaald Tegenwoordig kent iedereen het werk van de beroemde 17e eeuwse kunstenaar, maar tegen het eind van de 18e eeuw was Johannes Vermeer vrijwel vergeten. Tot de Franse kunstcriticus Theophile Thoré in 1866, schrijvend onder het pseudoniem William Bürger, de schilder uit zijn winterslaap wekte. Bürger had kritiek op de Franse schilderkunst met haar hoogdravende historische, religieuze en mythologische thema’s. Schermend met de ogenschijnlijk alledaagse taferelen van Vermeer, brak deze republikein, die Frankrijk om politieke redenen ontvlucht was, een lans voor het volk.
Eenmaal herontdekt nam Vermeers populariteit een hoge vlucht. In 1935 kreeg hij zijn eerste tentoonstelling in Museum Boijmans van Beuningen. De hernieuwde belangstelling voor de 17e eeuwse meester werkte verkeerde toeschrijvingen in de hand. En dat niet alleen, er kwamen ook vervalsingen op de markt. Tegenwoordig is het onbegrijpelijk dat deze zelfs door de gerespecteerde kunstkenner Abraham Bredius en de directeur van Boijmans Dirk Hannema, voor echt werden aangezien. Het doek met de Emmaüsgangers, door dagblad de Telegraaf als de Nachtwacht van Rotterdam bejubeld, kreeg een ereplaats in het museum. De euforie was echter van korte duur. De rechtszaak die na WOII tegen een collaborateur werd aangespannen nam een onverwachte wending toen Han van Meegeren tot ieders verbazing opbiechtte dat hij de maker was van zojuist ontdekte Vermeers. Gevraagd naar het motief bleek dat hij uit wraak wegens zijn miskende talent had gehandeld. Toch had hij wel succes; in de na-oorlogse jaren waren zijn ‘snoezige’ hertjes in vele burgerwoningen te vinden. De kwestie sprak destijds en ook later nog tot de verbeelding. Godfried Bomans schotelde de lezers van Elsevier kort daarna een hilarisch stukje voor, waarin hij de ‘kunstkenners’ op de hak neemt.
Jaren later werd deze kwestie verfilmd in De echte Vermeer, met Jeroen Spitzenberger in de hoofdrol. In het Cultureel Supplement van de NRC van 9 februari jl. lees je meer over de lange traditie van diefstal, vervalsing en vandalisme van Vermeers schilderijen.
Han van Meegeren, Emmaüsgangers, 1937, Museum Boijmans van Beuningen, Rotterdam
Bij gebrek aan biografische informatie omschreef William Bürger de door hem herontdekte schilder als de sfinx van Delft. Enigszins enigmatisch is hij nog steeds, maar anno 2023 zijn heel wat vragen beantwoord. Voor de historische, economische, biografische en artistieke context moet je in Delft zijn. In het Rijks worden 28 van zijn 37, the National Gallery in Washington houdt het op 36, bewaard gebleven werken getoond. Zijn oorspronkelijke oeuvre wordt op 45 à 50 werken geschat.
De tentoonstelling is samengesteld met Nederlandse werken en bruiklenen die letterlijk en figuurlijk van hier tot Tokyo zijn ingevlogen. Zoals drie werken uit The Frick Collection in New York, het Brieflezende meisje aan het venster uit Dresden, Het glas wijn uit de Berlijnse Gemäldegalerie en de Kantwerkster uit het Louvre. The National Gallery in Washington DC stuurde het Meisje met rode hoed in en het door de eigen conservatoren op echtheid betwijfelde Meisje met Fluit, dat door conservator Pieter Roelofs van het Rijks wel als authentiek beschouwd wordt.
Het ongeëvenaarde talent waarvan Vermeers compositorische vaardigheden, zijn verfbehandeling en toepassing van licht en kleur getuigen, wordt echter door niemand betwist. Hij schilderde voornamelijk genrestukken; binnenhuisscènes met enkele vooral vrouwelijke figuren en zogenoemde tronies, maar ook enkele historiestukken. Zijn twee stadsgezichten, kent iedereen: het Straatje en het Gezicht op Delft.
Leven en werk Johannes Reyniersz Vermeer werd in 1632 in Delft geboren; waar hij 43 jaar later zou overlijden. Arm, maar nìet miskend. Op 16 december 1675 brachten niet minder dan veertien dragers Vermeer in de Oude kerk naar zijn laatste rustplaats. Deze indrukwekkende uitvaart werd door zijn schoonmoeder betaald. Ook al ontving hij voor het doek met de Gitaarspeelster bij zijn leven 600 gulden, toch verdiende de schilder niet genoeg om zijn 11 opgroeiende kinderen te onderhouden. Hij werkte uiterst langzaam en produceerde één, hooguit twee werken per jaar. Bij bakker Hendrick van Buyten (1632-1701), wiens rekeningen ook eerder al met schilderijen werden voldaan, stond Vermeer na zijn ontijdige dood voor 600 gulden in het krijt. Ook nù nog een hoog bedrag! Zijn weduwe gaf getuige een notariële acte van januari 1676 twee schilderijen als onderpand, ter waarde van 617 gulden. Wanneer ze haar schuld, in 12 jaar had afbetaald zou de bakker deze teruggeven. De in de acte omschreven: ‘twee personagien waeraff d’eene een brief sitt en schrijft’ een ‘personagie spelende op een cyter’; worden respectievelijk geïdentificeerd als de Schrijvende vrouw met dienstbode uit Dublin en de Gitaarspeelster uit het Londense Kenwood House.
Schrijvende vrouw met dienstbode, ca. 1670–72. National Gallery of Ireland, DublinGitaarspeelster, ca. 1670-72, English Heritage, Kenwood House, Londen, Buiten tentoonstelling
Ook de Delftse verzamelaar Pieter Claesz van Ruijven, die de schilder in 1657 met een lening van 200 gulden steunde, bezat werken van Vermeer. En niet zo weinig ook. In archiefstukken die in het Prinsenhof te zien zijn worden 20 werken van de Delftse schilder genoemd.
Zijn werk was geliefd, maar met zijn uiterst trage productie kon hij niet in het onderhoud van zijn gezin voorzien. Na het Rampjaar werd het er niet beter op. In 1672 werd Nederland door Frankrijk, Engeland en de bisschop van Münster aangevallen. Om de vijandelijke opmars te stoppen werd tussen Muiden en de Merwede een waterlinie gecreëerd. De zogeheten Hollandse waterlinie, was militair gezien succesvol, maar had voor de burgers in de Republiek verstrekkende gevolgen. Velen gingen failliet of leden financiële verliezen. Vermeers welgestelde schoonmoeder Maria Thins, liep door de inundatie inkomsten uit haar onroerende bezittingen nabij Schoonhoven mis. Ook de kunstmarkt stortte in. Niet alleen het volk was, zoals wij vroeger op school leerden redeloos, reddeloos en radeloos, maar de laatste typering schetst ook de toestand van Johannes Vermeer. Zijn echtgenote omschreef zijn gemoed: …’gelijk als in frenesie vervallende’, waarin je het woord frenzy herkent.
In december van het jaar 1675 stortte hij in. In nog geen twee dagen tijd ging hij van een gezonde toestand over in de dood, aldus zijn echtgenote. Zijn graf werd in de 19e eeuw geruimd, maar in de Oude Kerk wordt Vermeer met een moderne gedenksteen gememoreerd.
Jonge jaren Bij wie Vermeer als jongen in de leer kwam is niet bekend, maar de liefde voor de schilderkunst werd hem met de paplepel ingegeven. Gasten die in de herberg van zijn vader een pint kwamen drinken konden en-passant genieten van schilderijen die daar te koop werden aangeboden. Als mogelijke leermeester wordt Leonaert Bramer genoemd. Deze schilder trad op als getuige bij het huwelijk van Johannes Vermeer en Catharina Bolnes dat op 20 april 1653 in een katholieke schuilkerk werd gesloten. De moeder van de bruid was geen voorstander van dit huwelijk. Nadat Bramer een goed woordje voor Johannes had gedaan ging zij overstag, op voorwaarde dat haar toekomstige schoonzoon zou overgaan tot het Rooms-Katholieke geloof. Voor die tijd een ongebruikelijke move. Na de Opstand van de Noordelijke Nederlanden tegen de Spaanse katholieke koning werd de voorheen als ketters bestempelde gereformeerde religie door de calvinistische overheid bevoordeeld. Het belijden van het katholieke geloof was boven de grote rivieren alleen nog toegestaan in zogenoemde schuilkerken.
Het grote huis van Maria Thins aan de Oude Langendijk in de Delftse Papenhoek lag naast zo’n schuilkerk. In 1660 trokken Johannes en Catharina met hun kinderen bij haar in, zodat ze van huurkosten verlost waren. In het Prinsenhof is het altaarstuk van Jacob Jordaens, dat destijds in huize Thins aan de wand hing, te zien. Met een Mariabeeldje en het portret van de priester die het huwelijk inzegende is bij deze Kruisiging een Rooms-Katholiek hoekje ingericht.
Camera Obscura Behalve ter illustratie van Vermeers financiële problemen is de verhuizing naar de Oude Langendijk ook in een ander opzicht interessant. Het huis van de buren werd gebruikt als een katholieke schuilkerk. Dit gegeven heeft recent tot een bijzondere ontdekking geleid, waarover Gregor Weber, medesamensteller van de expositie in een Podcast verslag doet. Al eerder werd verondersteld dat Vermeer voor zijn composities gebruik maakte van een optisch hulpmiddel.
Weber vermoedt dat Vermeer via zijn buurman, de pater Jezuïet Isaäc van de Meier kennis maakte met de camera obscura. Het principe van dit optische apparaat werkt óók in een verduisterde kamer met een klein gaatje in de wand. Door de breking van het licht in die opening wordt de omgeving -op z’n kop- op de tegenoverliggende wand geprojecteerd. De Jezuïeten gebruikten deze optische illusie voor een sacraal doel: om Gods onzichtbare aanwezigheid te bewijzen. Vermeer paste het hulpmiddel in profane zin toe om de zichtbare werkelijkheid in beeld te brengen. Daarop duiden het (nagenoeg) feilloos toegepaste ruimtelijk perspectief en de soft-focusachtige elementen in Vermeers werk. Dit is bijvoorbeeld goed te zien in de Kantwerkster. De handen en de haarfijne draadjes zijn scherp, terwijl details in de voorgrond onscherper worden.
De kantwerkster, ca. 1666–68. Musée du Louvre, Parijs
De kantwerkster, detail
Dit effect van scherptediepte valt eveneens op in het Melkmeisje. Het spijkergat in de muur is heel scherp, meer naar voren wordt het beeld, met name het brood, waarop Vermeer talrijke lichtstipjes aanbracht, geleidelijk aan minder scherp. Niet alleen Vermeers perspectief en lichtgebruik zijn bijzonder. In het februari themanummer van Kunstschrift doen de restauratrices een boekje open over Vermeers kleurgebruik. Het stralende ultramarijn, verkregen uit de halfedelsteen lapis lazuli, was zijn favoriet. Hij gebruikte ook veel loodtingeel. Bijzonder is zijn nieuw ontdekte toepassing van groene aarde voor het modelleren van de gezichten. Deze aan de Italiaanse kunst ontleende ‘verdaccio’ techniek is in de Hollandse 17e eeuw uitzonderlijk.
Johannes Vermeer als inspiratiebron. Lang voordat twintigste eeuwse schrijvers en cineasten Vermeer tot onderwerp kozen, raakte de Franse auteur Marcel Proust (1871-1922), na het zien van het Gezicht op Delft in de ban van Vermeer. In zijn romancyclus À la recherche du temps perdu blaast Prousts protagonist de schrijver Bergotte voor dit schilderij zijn laatste adem uit, terwijl hij verzucht: …’zoals Vermeer schilderde had ik moeten schrijven’.
Ook het betoverende Meisje met de Parel bracht pennen in beweging. Zij inspireerde Tracy Chevalier in 1998 tot de in 2003 verfilmde roman Girl with a Pearl Earring. Het eveneens op een schilderij van Vermeer geïnspireerde Meisje in hyacint blauw van Susan Vreeland verscheen in 1999. Wanneer ik voor de Brieflezende vrouw in het blauw sta ben ook ik onder de indruk. Al vier eeuwen staat zij hoogzwanger in haar nachtjakje te lezen. We weten niet wat zij leest en evenmin wie ze is, maar ik heb wel een vermoeden. Johannes Vermeer en Catharina Bolnes trouwden in 1653. Zijkregen gedurende hun 22-jarige huwelijk 15 kinderen. Vermeer heeft zijn vrouw vaker wel dan niet in verwachting gezien. Waarom zou hij haar niet hebben laten poseren voor dit intieme portret? Anders dan de wat ruwere verfbehandeling van het Melkmeisje is deze voorstelling heel glad gepenseeld in een beperkt palet van groen-, bruin- en vooral blauwtonen. De restauratrices ontdekten dat Vermeer het dominante ultramarijn zelfs in de muur en het zogenoemde inkarnaat, de gezichtshuid van de vrouw verwerkte.
Brieflezende vrouw in blauw, ca. 1662–64. Rijksmuseum, Amsterdam
Tot de huidige dag willen kenners ons doen geloven dat niet alleen Vermeers Meisje met de parel, maar ook zijn andere meisjeskopjes geen portretten, maar gelaatsstudies, zogenoemde tronies, zijn. Gevraagd naar het waarom luidt het antwoord: ze zijn te mooi om waar te zijn. In de 17e eeuw had niemand zo’n gave huid. Vrijwel elk gezicht vertoonde sporen van (water)pokken en sinds de introductie van suiker had bijna niemand een gaaf gebit. Dat kan zijn, maar zoals camouflagestiften onze minder mooie kantjes verbloemen, kon ook de 17e -eeuwse portrettist met wat fantasie en welgekozen retouches een flawless-finish of zelfs complete make-over bewerkstelligen. Frans Hals en Rembrandt kozen hun kroost als model. Waarom zou Vermeer zijn dochters niet hebben laten poseren? Terwijl ik de laatste hand leg aan dit stukje oppert Mariëtte Haveman in de NRC van 22 februari j.l. toevallig dezelfde gedachte.
Van deze vermeende tronies kijken we nog even naar Vermeers brieflezende en -schrijvende vrouwen. In zes doeken zijn vrouwen in de weer met een brief. We kunnen de briefjes niet lezen, maar de symbolische context verraadt dat het nogal eens over de liefde gaat. In Brieflezend meisje bij het venster uit Dresden spreekt de prominente Cupido in de achtergrond voor zich.
De liefdesbrief, ca. 1669–70. Rijksmuseum, Amsterdam
In de achtergrond van de Liefdesbrief, waarin een dienstbode een luitspelende dame een boodschap overhandigt, schilderde Vermeer een zeegezicht. Eigentijdse beschouwers herkenden daarin een bekende metafoor voor de liefde. In het embleemboek van Jan Harmensz Krul uit 1640, richt een zeeman de blik op een vrouw aan de wal: ‘Al zyt gy vert, noyt uyt het hert’. Zoals een schip op kalme zee kan het in de liefde ook voor de wind gaan. Bij onstuimig weer moeten de geliefden echter alle zeilen bijzetten om de loveboat op koers te houden.
Behalve deze toelichting is aan dit werk nog een anekdote verbonden. Tijdens een expositie in het Museum voor Schone Kunsten in 1971 werd de Liefdesbrief ontvreemd. De dief begroef het uit de lijst gesneden doek eerst in een bos, maar toen het ging regenen verstopte hij het onder zijn bed. Anders dan het in 1990 uit een museum in Boston gestolen Concert, kwam dit werk weer terecht. Gevraagd naar zijn motief antwoordde de dief dat hij aandacht wilde vragen voor de hongersnood in Bangladesh. Mijn generatiegenoten herinneren zich wellicht dat de Beatles dit op een minder schadelijke manier deden met een song van George Harrison. Het voorstel van wereldverbeteraars om het zwaar beschadigde werk als aanklacht tegen armoede niet te restaureren, vond geen gehoor.
Vermeer schilderde nog twee doeken met een dame en een dienstbode. De inmiddels veelal vergeten symboliek in 17e eeuwse schilderijen kan vaak aan de hand van contemporaine literatuur en embleemboeken worden geduid. Zo geeft een 17e eeuws ‘zelfhulpboek’ voor onbereikbare geliefden, het antwoord op de vraag waarom al die dienstbodes in 17e eeuwse interieurstukken voorkomen. Uit Jacob Westerbaens Avondschool voor vryers en vrysters uit 1668 blijkt dat zij een belangrijke rol speelden als go between tussen geliefden. De auteur adviseert: …Al werd ghy nau bewaeckt: ghy vind de gelegentheyd/Om aen u vryer ….door uw meyd:/…. heen en weer te schrijven/Uw briefjes kunnen gaen en ’t kan verhoolen blijven’.
Dame met dienstbode, 1666-1670. The Frick collection, New York
In Vermeers meest doorwrochte werk De Allegorie op de schilderkunstuit de late zestiger jaren, komen alle aspecten van zijn talent samen: inventiviteit, compositie, toepassing van perspectief, kleur- en lichtgebruik, stofuitdrukking en kunstig gevonden trompe-l-oeuils.
Allegorie van de schilderkunst, 1666-68. Wenen, Kunsthstorisches Musem, Gemäldegalerie, buiten tentoonstelling
Een op de rug geziene kunstenaar schildert de lauwerkrans van de muze Clio. Met haar attribuut steekt zij de loftrompet over de geschiedschrijving. Volgens een laat zestiende -eeuws voorbeeldenboek, de Iconologia van Cesare Ripa, dat in 1644 in een Nederlandse vertaling beschikbaar kwam, staat zij symbool voor eeuwige roem. Het werk is een lofzang op de schilderkunst, waarmee kunstenaars evenals auteurs zich onsterfelijk kunnen maken. De vraag of we in de schilder een zelfportret van Vermeer mogen zien, wordt evenals in de kwestie rond de tronies afgedaan met het nuchtere antwoord: welke kunstenaar zou nu in zo’n mooi kostuum boven een marmeren vloer gaan zitten werken?
Johannes Vermeer, de Koppelaarster, 1656, Gemäldegalerie Alte Meister, Dresden
Toch is zeker niet uitgesloten dat Vermeer zich in dit werk de hoofdrol toekende. Kijkend naar Vermeers Koppelaarster uit 1656 kan de oplettende beschouwer de verwantschap tussen de woeste haardos en het kostuum van de bordeelbezoeker in wie een zelfportret van Vermeer wordt vermoed, niet ontgaan. En ook hier denk ik: waarom niet?
Jammer genoeg liet de schilder na om een speelse reflectie van zijn gelaat in een spiegel of glas weer te geven, of zou daarvan iets te zien zijn in de bol van de kroonluchter? Ondanks recente biografische vindingen heeft Vermeer nog altijd iets van zijn 19e -eeuwse stigma als de sfinx van Delft behouden.
In de achtergrond schilderde Vermeer nogmaals een landkaart. In dit exemplaar wordt de impressie van de Nederlanden geflankeerd door stadsgezichten. Land- en wereldkaarten waren destijds erg geliefd en getuigen van de expansie van de Nederlanders op de (wereld)zeeën. Ze werden letterlijk en figuurlijk op grote schaal geproduceerd door de cartografen van de familie Blau. Het kopiëren van zo’n kaart vormde voor schilders als Vermeer een artistieke uitdaging.
Met dit schilderij als slotakkoord keren we terug naar 1675, het sterfjaar van de schilder. Een deel van zijn huisraad werd geveild, maar de opbrengst was ter delging van de nog openstaande schulden ontoereikend. Voor de afbetaling van de bakkersrekening werden, zoals we zagen twee schilderijen als onderpand gegeven. Het doek met de Allegorie op de Schilderkunst, dat veel geld waard was, hield Vermeers weduwe achter. Opdat het uit handen van schuldeisers zou blijven gaf zij het werk dat ruim drie eeuwen later toch nog in verkeerde handen zou vallen, aan haar moeder.
In 1939 verkocht graaf Czernin -onder dwang- het doek aan Hitler voor zijn overigens nooit verwezenlijkte Führer Museum in Linz. De geallieerde Monuments Men vonden het werk op 7 mei 1945, samen met 1.200 schilderijen terug in de zoutmijn van Salzkammergut. Deze roofkunst vond een jaar later een nieuw onderkomen in het Kunsthistorisches Museum van Wenen, dat de Allegorie op de Schilderkunst voor deze tentoonstelling niet aan het Rijksmuseum wilde uitlenen. Als reden wordt aangegeven dat het werk te kwetsbaar is om te reizen. Angst voor claims van nazaten, zou ook een rol spelen. Meer hierover lees je in het NRC Cultureel Supplement van 9 februari j.l.
Bibliografie
P. Roelofs & G. Weber, Johannes Vermeer, Tentoonstellingscatalogus Rijksmuseum, Amsterdam, 2023.
D. de Haan e.a., Het Delft van Vermeer, Tentoonstellingscatalogus Prinsenhof, Delft, 2023.
M. Haveman e.a.,Themanummer Kunstschrift, Dichter bij Vermeer, februari/maart 2023.
G. Weber, Podcast Camera Obscura en het Geloof, Rijksmuseum Amsterdam, 2023.
Pieter Roelofs, Podcast Leven en Werk, Rijksmuseum. Amsterdam, 2023.
Rembrandt, Borstportret van een oude man met baard, 1633, olieverf op papier op paneel (10.6 x 7.2 cm)
Tijdens de voorbezichtiging van Love Stories, de eerste tentoonstelling na het verbreken van de banden met Rusland, beloofde directeur Annabelle Birnie vast te houden aan de oorspronkelijke doelstelling van het museum: het vertellen van mooie verhalen.
Met topstukken uit The Leiden Collection doet de Amsterdamse Hermitage haar belofte gestand. De expositie vormt bovendien een mooi vervolg op de Hollandse Meesters die hier in het voorjaar van 2018 te zien waren.
Amerika telt verschillende grote privéverzamelingen, die tijdens de zogeheten Gilded Age door nieuwe rijken als Henry Clay Frick, John Pierpont Morgan en Isabella Stewart Gardner bijeen werden gebracht. De Leiden Collection van het echtpaar Kaplan dateert van later datum. Met ca 250 tekeningen en schilderijen is deze een van de belangrijkste privécollecties van Hollandse meesters. Anders dan gebruikelijk bij Amerikaanse verzamelingen draagt de collectie niet hun naam. Als eerbetoon aan hun favoriet Rembrandt (1609-1669) kozen de Kaplans de naam van zijn geboortestad.
Tijdens een bevlogen inleiding haalde Dr. Thomas Kaplan Cicero aan. De Romeinse redenaar bestempelde dankbaarheid als de moeder van alle deugden. Met deze zienswijze is Kaplan het helemaal eens. In dankbaarheid ligt de kiem van geluk besloten. Het vermogen om te kunnen genieten en plezier en blijdschap aan anderen door te geven vloeit daaruit voort.
Weinigen zullen ontkennen dat dankbaarheid Kaplan past. Indachtig zijn filosofie wil de collectioneur ook anderen van zijn schilderijen laten genieten. Sinds 2017 is de imposante Leiden Collection op wereldtournee, maar in Amsterdam komen de daar en in Leiden ontstane werken even thuis. In deze stad zag Kaplan als 10-jarige zijn eerste Rembrandts. Ze zijn nooit meer uit zijn gedachten geweest! Dat ervoeren ook Rembrandts eigentijdse en latere collega’s. In het werk van Rembrandt inspireerde tal van kunstenaars, zoals Turner, diverse Impressionisten en Postimpressionisten, Picasso en Lucian Freud.
Wie is Dr. Thomas Kaplan? Je kunt beter vragen wie is hij niet. In het persbericht worden zijn talrijke hoedanigheden genoemd. Zijn talenten wendt hij letterlijk en figuurlijk aan ter bevordering van culturele en kunstzinnige activiteiten èn tot behoud van onze planeet. Voorafgaand aan de opening van de tentoonstelling ontmoeten we hem in de gedaante van een bevlogen kunstliefhebber.
Pieter Lastman, David overhandigt Uria de brief voor Joab, 1619, the Leiden Collection
De expositie opent met een enorme blow-up van een werk van Rembrandts leermeester Pieter Lastman, David overhandigt Uria de brief voor Joab, uit 1619. De doorsnee beschouwer ziet onmiskenbaar een dramatische scène, maar wèlk drama zich hier afspeelt is zonder kennis niet duidelijk. Bijbelvaste bezoekers herkennen hier echter het minder mooie verhaal van koning David. Hij stuurt de echtgenoot van zijn minnares Bathseba, naar het front, zodat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal sneuvelen. Kenners wisten dat deze euveldaad niet onbestraft bleef. Mooi verpakt bevatten historiestukken niet zelden een moraliserende boodschap: zo niet doen!
In de expositie ziet de bezoeker werken van bekende en minder bekende historieschilders als Ferdinand Bol, Carel Fabritius, Gerrit Dou, Frans van Mieris, Aert de Gelder, Godfried Schalcken en Jan Adriaensz van Staveren en ook -wellicht tot veler verbazing- Jan Steen!
Jan Steen, het feestmaal van Marcus Antonius en Cleopatra, ca. 1673-1675, the Leiden Collection
Het stuk waar alles om draait is Rembrandts op groot formaat geschilderde Minerva, de godin van de wijsheid uit 1635. Geen Griekse schone, maar een volbloed Hollandse deerne. Voor de aankleding deed Rembrandt een greep uit zijn verkleedkist (of fantasie). Hij zette haar neer in een japon van bijna tastbaar zilvergrijs satijn met een goudglanzende omslagdoek. Getooid met een lauwerkrans op haar loshangende blonde haar. Haar mollige hand rust op een vuistdik boek vol geleerdheid, dat in verschillende andere werken fungeert als Bijbel of rekeningenboek (Staalmeesters).
Rembrandt van Rijn, Minerva in haar studeervertrek, 1635, Part. Collectie
Het werk is een zogeheten historiestuk. Een schilderij met een historisch, mythologisch of bijbels onderwerp. Karel van Mander, zelf schilder, bestempelde het historiestuk in zijn Schilder-boeck uit 1604 als de hoogste vorm van schilderkunst. Met zijn uitleg over aanbevolen onderwerpen, onder meer ontleend aan Ovidius Metamorfosen en de wijze waarop deze moesten worden verbeeld werd zijn ‘schilders bijbel’ een invloedrijke inspiratiebron voor 17e -eeuwse meesters. Deze tak van schilderkunst genoot in de kunsttheorie van de 17e eeuw het meeste aanzien. Waarom?
Dat verneemt u in deze expositie die tot en met 27 augustus in de Hermitage te zien is. En binnenkort leest u meer op www.uitdekunstmarina.nl
Suze Robertson, Pietje, lezend meisje ca 1898, Paneel 42 x 32 cm. Part. Collectie
Pietje. Onlangs zag ik haar terug in de aan Suze Robertson (1855 – 1922) gewijde solotentoonstelling. In 1893 portretteerde de Haagse kunstenares deze jonge vrouw, gekleed in haar eenvoudige donkerbruine goed. Robertson zette haar neer tegen een non-descripte achtergrond, versierd met puur bladgoud. Waarom? Zoals iedere werkende vrouw wist Robertson: een goede hulp is goud waard! Met een boek rust Pietje even uit. Wat zou ze lezen? Een keukenmeidenroman of een bijbel?
Dit portret is ter gelegenheid van Robertsons honderdste sterfdag tot en met 5 maart in Museum Panorama Mesdag te zien samen met ruim 75 vlot geschetste tekeningen en schilderijen. Ze dateren van de late 19e en vroege 20e eeuw. Het was nog lastig om enige chronologie in de meest ongedateerde tekeningen aan te brengen. Dankzij het familiearchief kon daar, afgaande op Robertsons verschillende woonplaatsen, door de samenstellers van de expositie Kees van der Geer en Suzanne Veldink enige lijn in worden gebracht. De getekende en geschilderde werken van eenvoudige, hardwerkende boerenvrouwen vormen het hoofdonderwerp van Robertsons oeuvre, dat qua onderwerp en stijl doet denken aan Vincent van Gogh. Close-up weergegeven in de pastel Oude Hanna (1903-1910) of op de rug gezien zoals in Vrouw met geit.
Suze Robertson, Oude Hanna, circa 1903-1910, pastel op karton, 47 x 38 cm, particuliere collectie.Foto Piet Gispen.
Deze overeenkomst geldt ook voor diverse, simpele stillevens. De vruchten in Stilleven met rode appelen, roepen ook herinneringen op aan de appels van Cézanne, die Robertson waarschijnlijk in een kunsttijdschrift op de leestafel van Pulchri in Den Haag had gezien. Aanvankelijk hanteerde zij nog de destijds gebruikelijke donkere kleuren van de Haagse School, maar al snel klaarde haar palet op. Zoals te zien in het doek Vrouw aan tafel. Robertson schilderde meermaals verstilde binnenkamers met vrouwen die, zittend bij een raam, opgaan in huiselijke bezigheden. Tot deze compositiewijze werd zij mogelijk geïnspireerd door de schilderijen van Johannes Vermeer, die destijds weer in de belangstelling stonden. Tijdens de Vermeer tentoonstelling in het Rijks, waarover ik binnenkort zal spreken, kan deze veronderstelling worden getoetst.
Suze Robertson, Adolphe Boutard ca. 1884-1889, zwart krijt op papier, Museum Kröller Müller, Otterlo. Foto:Marina Marijnen
Waar leerde Robertson het vak? In 1877 nam ze avondlessen aan de kunstacademie in Rotterdam. Overdag gaf ze tekenlessen. Na enige jaren verruilde ze Rotterdam voor Amsterdam. Ze verwachtte veel van de destijds gevierde docent August Allebé, maar dat viel tegen. Hij adviseerde haar om het eerst eens met stillevens te proberen. In de tentoonstelling zijn enkele voorbeelden te zien, maar ze vond het zonde om met dit genre haar ‘kostelijke tijd’ te verdoen! Hij vond haar eigenlijk te eigenzinnig, maar adviseerde haar wel om zich als zelfstandig kunstenaar in Den Haag te vestigen. Ze is 27 jaar en haar weg naar succes kon beginnen! Ze gaat lessen volgen aan de kunstacademie en ze wordt lid van kunstenaarsvereniging Pulchri Studio. Van die tijd dateren raak geschetste portretten van de populaire zwarte variétéartiest Adolphe Boutard, die ook model stond voor Breitner en Israëls.
Tijdens een ontvangst voor de leden van de NVK (Nederlandse Vereniging van Kunsthistorici) op 19 januari jl., komt de verwantschap tussen Robertson en Van Gogh ter sprake. Suzanne Veldink corrigeert het beeld als zou Robertson de vrouwelijke Van Gogh zijn en draait de rollen resoluut om. In plaats van haar aan te duiden als de vrouwelijke Van Gogh verdient Van Gogh veeleer het predicaat: de mannelijke Robertson! Deze visie wordt ook uitgedragen in de interessante documentaire en Podcast Beter bestreden dan genegeerd, over Robertsons leven en werk.
Veldink licht toe dat zij de Robertson tentoonstelling die het museum in 2014 organiseerde over wilde doen. Anders dan toen ligt de nadruk niet op Robertsons privéleven, maar op haar kunst. Robertson liet zich niet door schoonheid leiden, maar zij zag schoonheid in verval. Deze zienswijze wordt geïllustreerd met ruim 75 voornamelijk particuliere bruiklenen. De bezoeker ziet een vroeg, nog in academische stijl geschilderd naakt; verscheidene binnenhuisscènes, portretten van (alleen maar) vrouwen en een reeks stadsgezichten. Het zogeheten Witte Huis en poortgebouwen in Harderwijk en Zierikzee staan daarin centraal. En er zijn enkele zelfportretten. Een realistisch, wat streng Zelfportret met rode jurk; geplaatst tegen een Rembrandteske achtergrond. Alleen de linkerkant van haar gezicht is zichtbaar.
Suze Robertson, 1890: Zelfportret, olieverf op paneel
In een wat schalks, Frans Hals-achtig zelfportret kijkt Robertson de beschouwer lachend aan. Mooi en illustratief voor haar virtuoze toets is ook het ongedateerde zelfportret waarin zij zichzelf in grove penseelstreken als een Italiaanse zigeunerin in een blauwe rok en rozerode omslagdoek, vereeuwigde. De blik onbewogen gericht op de beschouwer. In dit werk doet de toets en de dik opgebrachte verf denken aan het werk van haar tijdgenoot Antonio Mancini (1852-1930), aan wie het museum in 2020 een overzichtstentoonstelling wijdde. Suze Robertson moet zijn werk via hun beider mecenas Hendrik Willem Mesdag gekend hebben. De gedachte aan deze Italiaanse tijdgenoot komt ook op bij Robertsons Meisje in ruste uit 1893-1894 en In gedachten dat tussen 1901-1903 ontstond. U kunt mijn artikel over Mancini lezen via de link onderaan deze pagina.
Suze Robertson, Meisje in Ruste, ca. 1893-1894. Doek 80 x 61 cm. Particuliere collectieMancini, in gedachten verzonken, ca. 1889-1890, de Mesdag collectie, Den Haag
Dezelfde robuuste toets zien we in de verschillende versies die Robertson schilderde van Het Witte huis van ca. 1901. In de door de omlijsting afgesneden gebouwen meen ik invloed van de fotografie te herkennen. Dit vermoeden wordt in de documentaire bevestigd. Veldink toont Robertsons zelf gemaakte foto’s, die zij als inspiratiebron voor haar composities gebruikte. Hier en daar combineerde zij deze; ze vouwde ze om en legde ze naast elkaar in haar zoektocht naar een manier om deze in kleurvlakken op te bouwen.
foto Suze RobertsonSuze Robertson, Het buurtje, achterbuurtje in Noordwijk, ca. 1898-1900 Part. Coll.
Vanaf de jaren 80 ontstaan aldus gecomponeerde stadsgezichten, maar topografisch correct, zoals die van Breitner, zijn ze niet. Het moderne stijlmiddel van de afsnijding, ontstaan bij het maken van een snelle snapshot, paste zij ook toe in het doek Moeder met Kind.
Vooruitstrevend Suze Bisschop-Robertson brak een lans voor vrouwelijke kunstenaars. En dat was nodig want vrouwen hadden nauwelijks kansen om zich in het schildersvak te bekwamen. Enerzijds doordat hen de toegang tot kunstopleidingen lang ontzegd werd, anderzijds eenvoudigweg door het vrouw-zijn, voorbestemd voor de rol van getrouwde huismoeder.
Na de geboorte van haar dochter Sara, die in het artistieke voetspoor van haar moeder zou treden, viel Robertson tijdelijk in die traditionele rol terug. Nu zij minder schilderde vielen de inkomsten weg. Van haar weinig succesvolle echtgenoot, de schilder Richard Bisschop had ze niets te verwachten. Gelukkig kwam ze in 1895 in contact met de zondagsschilder Hein Dolk, die haar in ruil voor schilderlessen woonruimte in het Brabantse Leur aan bood. Hier ontstonden de werken met bleekvelden en de gouache Kindermeisje in het gras, voor wie Petronella (Pietje) Prins, model stond. Dankzij dit meisje kon Suze haar penseel weer opnemen; en hoe! In het portret Pietje; lezend meisje bracht Robertson de waterverf heel vernuftig aan, zodat de ontstane kringen in de rok en blouse de lichaamsvormen van het model suggereren.
De naam van het meisje zorgt voor enige verwarring. Suze kon weinig modellen vinden. Twee nichtjes die Suze in de huishouding en als oppas hielpen, waren echter bereid om voor haar te poseren. Beide luisterden naar de naam Pietje! Driemaal portretteerde Suze Pietje met zoals gezegd een gouden randje. Collega Jakob Smits, die het wellicht bij Gustav Klimt had afgekeken, deed haar dit gulden idee aan de hand.
In de in Leur ontstane schilderijen met bleekvelden begon Robertson haar composities in welhaast geometrische kleurvlakken op te delen. In het exemplaar uit 1895-98 is een met horizontale en verticale toetsen aangebracht raster zichtbaar.
Suze Robertson, Het Bleekveld, detail, ca. 1895-98. Aquarel, 28,5 x 25,2 cm. Particuliere collectie. Foto Venduehuis Den Haag
In 1898 was het gezin terug in Den Haag, waar Robertson vastberaden haar comeback maakte. Zij zocht een gastgezin voor haar dochter en nam weer plaats achter de schildersezel. In 1905 brak zij door met een tentoonstelling bij de Rotterdamse Kunstkring. Voortbordurend op haar eerdere thema’s: boerenvrouwen en oude gebouwen, deelde ze haar composities steeds meer in grote expressieve, donker omlijnde kleurvlakken in.
Deze zoektocht zet zij voort in de doeken met het Witte Huis en in 1908-1909 eveneens in de werken waarin de Vischpoort in Harderwijk centraal staat. Hier maakt de realiteit plaats voor experiment en expressie. Haar palet bestaat uit contrastrijk steeds onnatuurlijker toegepaste tinten geel, rood, blauw en wit neigend naar enigszins abstracte vormgeving. Hiermee was Robertson haar tijd vooruit was.
Suze Robertson, Vischpoort van Harderwijk, ca. 1908–1909, olieverf op doek, 100 x 80 cm, Mark Smit Kunsthandel, Ommen.
Het duurde even voor zij haar een plek in de toenmalige door de schilders van de Haagse School gedomineerde kunstwereld, veroverde. Toen zij haar werk aan kunsthandelaren aanbood kreeg ze te horen dat ze meer kans zou maken wanneer ze …’wat mooiere gezichten schilderde… zoals die en die. Maar ik schilderde geen lieve gezichtjes!‘ Vastbesloten en eigenzinnig als zij was besloot ze dit advies niet op te volgen. Ze bleef op koers. Werkend in de reeds beschreven eigen stijl, die vooral gekenmerkt wordt door opvallende penseelstreken in een geheel eigen palet. In 1912 zou ze hierover zeggen:… ’t is beter om te worden bestreden, dan genegeerd’…
Ze werd als een van de weinige vrouwen lid van Pulchri Studio in Den Haag en raakte bevriend met de voorzitter Hendrik Willem Mesdag en zijn vrouw Sientje. Robertson eiste haar positie als kunstenaar op. Ze mocht meedoen met het tekenen naar naaktmodel dat voorheen alleen voor mannen was weggelegd en ze kreeg toegang tot de leestafel met internationale kunsttijdschriften. Haar doorzettings-vermogen leverde uiteindelijk succes op. Vanaf 1905 kreeg zij exposities in binnen- en buitenland tot in Buenos Aires aan toe! Na haar dood in 1922 raakte Robertson echter in de vergetelheid. Met deze expositie, documentaire en podcast komt daar nu verandering in.
Verrassend palet Aan de hand van een van de doeken met het Witte Huis doet restauratrice Annemiek van Stokkom een interessant boekje open. Robertson werkte met grove penselen, waarmee ze meerdere kleuren mengde. Deze bracht ze aan met een robuuste, vlotte, krachtige, vibrerende èn verrassende toets. Het wit op de muren van het Witte Huis lijkt louter wit, tot je goed gaat kijken. In de pasteus aangebrachte witte verf zitten allerlei tinten verscholen: ultramarijn, zalmroze, rood, geelgroen en paarsblauw, maar van een afstand oogt het gewoon… wit!
Tot slot wordt in de documentaire een schetsboekje getoond, waarmee je aldus Veldink in het hoofd van de kunstenares kijkt. De snelle schetsen vormden het uitgangspunt voor haar schilderijen. Het cahier ligt aan het begin van de opstelling open bij een schets van een zittende vrouw. Wanneer je de blik naar rechts wendt wordt duidelijk dat deze schets als inspiratiebron diende voor Vrouw aan ’t spoelwiel van ca. 1904. Robertson gaf de spinster van een laag standpunt weer, waardoor zij volumineus in beeld komt.
12
1. Suze Robertson, Vlaskaardster ca. 1885-1886, zwart krijt op papier. Part. Coll. Foto: Marina Marijnen. 2. Suze Robertson, Aan het spinnewiel, ca. 1885-1886, pastelkrijt op papier. Part.Coll. Foto: Marina Marijnen
Een van haar laatste werken is de Havenpoort van Zierikzee, daterend van 1918. Een ruig gepenseeld werk, waarin zij met rode accenten ‘rust en richting’ aanbracht. Wellicht was deze woeste toets het gevolg van de artrose waaraan zij leed. Rond 1917 komt de klad in haar tomeloze scheppingskracht. Tijdens haar laatste levensjaren leed Robinson aan depressies, lichamelijke klachten en verlies van creativiteit. Een moeizaam huwelijk en de ellende van WOI zijn daar waarschijnlijk debet aan.
De documentaire begint met haar einde. Op 22 oktober 1922 overlijdt Suze Robertson, 66 jaar oud. Tijdens haar leven leidde ze een teruggetrokken bestaan, maar haar uitvaart vond onder grote publieke belangstelling plaats. In zijn afscheid prees Pulchri voorzitter Hendrik Haverman haar: Suze was voor het schilderen geboren. Haar expressieve kleurrijke werken bleven ten onrechte lang ondergewaardeerd. Nu wordt erkend dat zij met haar bijna abstracte blik en toepassing van grote kleurvlakken aan het begin stond van de weg naar moderne, expressieve en abstracte kunst. In de ogen van de samenstellers van de tentoonstelling was Robertson een inspiratiebron voor Mondriaan en een rolmodel voor Charley Toorop! Met haar indringende werk wist zij bovendien haar gevoel op de beschouwers over te brengen, aldus Veldink. Zelf zei Robertson er het volgende over: …’de natuur schenkt mij een gegeven, waar ik dan wat van maak. En ja, dat geloof ik wel: de kleur is mijn hoofdzaak!’
Suze Robertson. Toegewijd, Eigenzinnig, Modern; een unieke tentoonstelling die je niet mag missen! Waarom? Om aan de hand van nooit getoonde werken uit particuliere collecties te ontdekken tot welke hoogte een vrouwelijk schilderstalent -toen dat ongebruikelijk was- kon stijgen.
S.Veldink, Suze Robertson, Toegewijd, Eigenzinnig, Modern. Museum Panorama Mesdag, Den Haag. 2021.
Bakker Terentius Neo en zijn vrouw, 1e eeuw. Foto Nationaal Archeologisch Museum Napels
De kunstschatten uit het oude Armenië hebben in Assen plaats gemaakt voor een indrukwekkende tentoonstelling over de wereld van Pompeï en Herculaneum. Dat deze steden in het jaar 79 door een uitbarsting van de Vesuvius ten onder gingen is geen nieuws, maar dat de allesverwoestende eruptie niet op 24 augustus van dat jaar plaats vond is dat wel. Op grond van een recent ontdekte inscriptie, waaruit blijkt dat het leven tot 24 oktober nog in volle gang was, wordt de ramp twee maanden later op de tijdlijn geplaatst.
Pierre-Jacques Volaire, Uitbarsting van de Vesuvius, 1771, Staatliche Kunsthalle, Karlsruhe. Letzten Stunden (buiten tentoonstelling)
Aan de omvang van de ramp en de loop van de geschiedenis verandert deze ontdekking niets. Kort na 12 uur ‘s middags explodeerde de berg. Pompeï, aan de voet van de vulkaan, werd ‘slechts’ ondergesneeuwd door as en puin, maar het iets lagergelegen Herculaneum verdween onder een 25 meter dikke laag van gestold lava. In de loop der tijd werd het stadje daarenboven toegedekt met de bebouwing van het plaatsje Resina.
Toen werklieden bij het slaan van een waterput in 1709 op antieke brokstukken stuitten werd Herculaneum bij toeval uit haar eeuwenlange winterslaap gewekt. Ter verfraaiing van zijn paleis liet Koning Karel III van Bourbon destijds een reeks beelden en architectuur fragmenten opdiepen. Deze 18e -eeuwse opgravingen vallen onder de categorie schatgraven. Van enig historisch bewustzijn was nog geen sprake. Dat ontstond pas toen Mussolini aan de macht kwam. In 1927 werd onder leiding van de Italiaanse archeoloog Amadeo Maiuri begonnen met wetenschappelijke, systematisch gedocumenteerde opgravingen. Inmiddels is nog maar een gedeelte van het totale oppervlak van 5 ha blootgelegd. De rest van dit rijke bodemarchief ligt ontoegankelijk verborgen onder de kelders van de huizen in Ercolano, zoals Resina na 1969 wordt aangeduid.
Schoonheid is het sleutelwoord Anders dan bij eerdere exposities over Pompeï en Herculaneum, waarin vooral de laatste uren van de slachtoffers centraal stonden, wordt in de tentoonstelling Sterven in Schoonheid de mooie kant van het leven, vóór de ramp getoond. Die schoonheid was vooral weggelegd voor de elite en enkele gefortuneerde middenstanders, zoals bakker Terentius Neo en zijn vrouw. Met hun attributen: een stilus, wastafeltje en boekrol presenteren zij zich als geletterde mensen van stand. Het enorme leger slaven dat zorgde voor het welzijn van de happy few, mocht naar de hen omringende schoonheid alleen maar kijken, maar aankomen niet, tenzij bij de uitoefening van hun werkzaamheden. En oh wee als ze iets kostbaars uit hun handen lieten glippen, zoals de rituele wijnkelk van aardewerk met ingelegde Egyptische motieven in obsidiaan, carneool, goud en lapis lazuli.
Drinkschaal van aardewerk met goud en lapis lazuli. Foto Nationaal Archeologisch Museum Napels
Niet alleen in de woonhuizen, maar ook in overheidsgebouwen, badhuizen en op straat waren mooie muurschilderingen en sculpturen te zien. Bustes en standbeelden van rijke weldoeners en niet in de laatste plaats: keizers als Augustus (63 v. Chr. – 14 n. Chr.) en Tiberius (42 v. Chr. – 37 n. Chr.), die zich om propagandistische redenen een beetje mooier dan de werkelijkheid, forever young, lieten portretteren. De omhooggevallen of beter -gevochten soldatenkeizer Vespasianus (9 – 79 n. Chr.), de vader van Domitianus die dit voorjaar centraal stond in het RMO vormt hierop met zijn realistisch weergegeven kop een uitzondering. Hoewel… door ‘maar gewoon te doen’ presenteerde hij zich bewust als een man van het volk!
12
1.Marmeren buste Keizer Vespasianus. Pompeï, 1e eeuw Foto: Marina Marijnen 2.Marmeren buste van Keizer Tiberius. Pompeï, 1e eeuw. Foto Nationaal Archeologisch Museum Napels.
Op de wanden van de tentoonstellingszalen staan graffiti en uitspraken van Romeinse auteurs, zoals:
Odit Populus Romanus Privatam Luxuriam Publicam Magnificentiam Diligit;
…De Romeinen haten persoonlijke luxe, maar houden van openbare pracht…
Bij deze woorden van Marcus Tullius Cicero (106 v. Chr. – 43 v. Chr.) kun je vraagtekens plaatsen. Misschien ging deze uitspraak vóór de keizertijd nog op, maar voor de tijd daarna houdt deze (veronder)stelling, getuige de mooie en prestigieuze objecten in de tentoonstelling niet langer stand.
Abrupt Einde In Assen worden geen gruwelen getoond. De enige directe verwijzing naar het moment, waarop het hier geschetste mooie leven tot stilstand kwam, vormt een projectie van de eruptie en een solitair gepresenteerd afgietsel van een slachtoffer, dat in zijn of haar stervensuur niets anders kon doen dan het onvermijdelijke af te wachten. Na dit confronterende beeld wordt de bezoeker uitgenodigd te genieten van de prachtige veelkleurige fresco’s, gebruiksvoorwerpen, portretbustes, juwelen en een grote fraai bewerkte kluis. Elk object getuigt ontegenzeggelijk van grote schoonheid. Alleen een zwartgeblakerd altaar en een verkoold brood in de vorm van een wagenwiel herinneren nog aan de alles vernietigende ramp. Het brood dat ik vijftig jaar geleden met mijn ouders in het Archeologisch museum in Napels zag, ligt er uit de tijd en ver van huis nog net zo bij.. Bij dit weerzien ervaar ik het begrip tijd even als tijdloos!
Verkoold brood Pompeï
Op die grenzeloze tijdbalk tussen 79 n. Chr. en 2022 presenteerde Museum het Valkhof in 2006 de overweldigende tentoonstelling De Laatste Uren van Herculaneum, waar alle ellende gelardeerd met citaten van oude auteurs, breed werd uitgemeten. Na zijn bezoek aan Herculaneum noteerde de dichter Johann Wolfgang von Goethe in 1787 de volgende woorden:
…‘Es ist viel Unheil in der Welt geschehen, aber wenig, das den Nachkommen so viel Freude gemacht hätte’…
Ook het verslag van Plinius de Jongere, waarin hij de ervaringen van zijn bij de ramp omgekomen oom Gaius Plinius de Oudere aan de geschiedschrijver Tacitus communiceert, werd aangehaald. In Assen herinnert een schilderij van Angelica Kaufmann aan de bange uren van Plinius de Jongere en zijn moeder. Vanaf Misene op de landtong ten westen van Napels, sloegen zij het natuurgeweld gade, waarbij Plinius de Oudere, nadat hij zijn laatste uren op schrift had gesteld, de dood vond.
Angelica Kaufmann, Plinius de Jongere en zijn moeder bezien de uitbarsting vanuit hun villa in Misenum, 1785.
Vulkanologen maakten in 2006 een reconstructie van de gebeurtenissen. Wellicht werpt de recente uitbarsting van de Mauna Loa op Hawaiï nieuw licht op de eerdere bevindingen. De impressies daarvan ondersteunen in elk geval onze beeldvorming. Vanuit de berg steeg een enorme wolk op. Twee dagen regende het as en puin op Pompeï, dat met een 7 meter dikke laag werd bedekt. Een paar duizend slachtoffers vielen ten prooi aan verstikking toen zij door een brandend hete gloedwolk gevuld met giftige gassen -een zogeheten pyroclastische golf- werden overvallen.
Herculaneum, dat meer naar het westen ligt, werd niet door de puin en asregen getroffen, maar wel door een reeks pyroclastische stromen, waarin mens en dier een directe dood vonden. Daarna werd Herculaneum, ànders dan Pompeï, met een laag van 25 meter vulkanisch beton hermetisch toegedekt. Hoewel de namen in oude literatuur bewaard zijn gebleven, raakten de bedolven steden in de loop der tijd in de vergetelheid.
Schacht naar Hercolaneum Theater
Pas in de eerste helft van de 18e eeuw werd begonnen met opgravingen. In 1738 kwam een belangrijke inscriptie bovengronds, waaruit bleek dat men gestuit was op het theater van Herculaneum.
Omdat hier weinig stoffelijke resten waren gevonden, werd vermoed dat de meeste mensen Herculaneum op tijd konden ontvluchten. Groot was dan ook de verbazing toen in 1982 tòch 300 skeletten werden gevonden. In de meest erbarmelijke houdingen waren de vluchtelingen in de boothuizen bij het toenmalige strand, dicht tegen elkaar aangekropen. Sommige slachtoffers hielden nog lampen, geldbuidels en kostbare juwelen in de hand. De vindplaats vormde letterlijk en figuurlijk een ‘Fundgrube’ voor oudheidkundigen, forensisch pathologen en biologen.
In de expositie geven romantische prenten, schilderijen en oude foto’s impressies van de vroege opgravingen, waarbij de lokale bevolking werd ingezet. Beelden in sepia van arme Napolitaanse schoffies, die sjouwend op hun blote voeten proberen te ontkomen aan de stokslagen van een besnorde opzichter.
Bronzen en marmeren beelden, uitgehakte muurschilderingen, gebruiksvoorwerpen en sieraden werden vanonder as en puin en uit de harde lavastructuur bevrijd en met karrevrachten naar het paleis van Koning Karel III in Portici gebracht. Uiteindelijk belandden de oudheden in het het door de koning opgerichte Palazzo degli Studi, onderkomen van het latere Archeologisch Museum van Napels, dat een deel van de kunstschatten nu aan het Drents museum heeft uitgeleend.
Phillippo Palizzi opgraving Pompeï 1870
Pompeï en Herculaneum in Assen Eigentijdse projecties van antieke architectuur vormen het decor waartegen de oudheden thematisch gepresenteerd worden. Onder de noemer Openbare Pracht wordt kunst in openbare ruimtes als tempels, fora en badhuizen getoond. Kunst en gebruiksvoorwerpen in woningen illustreren het thema Persoonlijke Schoonheid en bij het thema Gemaakte Schoonheid wordt aan de hand van de ideeën van de Griekse filosoof Plato (427-347 v. Chr.) de moreel verheffende werking van schoonheid verduidelijkt. Het aanschouwen van mooie dingen, zou goede en mooie gedachten genereren. En daar zit wel wat in. Terugdenkend aan het verkoolde schommelwiegje, dat ik destijds in het Valkhof zag, waarin de stoffelijke resten van een baby werden aangetroffen, begrijp ik de keuze van de samenstellers van de huidige tentoonstelling.
Venus van Willendorf 40.000 vC.
De expositie laat zien dat de Romeinen behalve in het publieke domein hun macht en welstand ook in hun huizen etaleerden. In de ontvangstruimte van de welgestelde Romein, het atrium, waren voorouder- en eigen portretten te zien. Alsook kostbare gebruiksvoorwerpen, die na vertrek van het bezoek weer in een kluis werden opgeborgen. In het atrium bevond zich ook het huisaltaar met sculptuurtjes van persoonlijke beschermgoden, zoals een betoverend met gouden juwelen gesierd beeldje van de liefdesgodin Venus. Ter illustratie van het Romeinse schoonheidsideaal wordt zij getoond naast een volslanke, op de Venus van Willendorf gelijkende een prehistorische vruchtbaarheidsgodin.
12 1.Marmeren borstbeeld van Apollo Herculenaeum eerste eeuw na Chr, foto Parco Archeologico Ercolano 2. Venus Anadyomene marmer met goud Pompei eerste eeuw na Chr, foto Nationaal archeologisch museum Napels
Ook de populaire zonnegod Apollo is met een marmeren borstbeeld, getooid met lauwerkrans aanwezig. Met zijn mooie androgyne voorkomen en lange lokken was deze van de Grieken overgenomen god ook bij de Romeinen geliefd. Het werkterrein van deze multifunctionele god besloeg het domein van de muziek, cultuur, profetie, medicijnen en genezing. De tegenwoordig veel besproken roofkunst is geen nieuw fenomeen. Na hun verovering van Griekenland en Egypte namen de Romeinen veel bewonderde kunstwerken mee, die als inspiratiebron fungeerden voor eigen kunstenaars.
Muurschilderingen De wanden van de woningen in Herculaneum en Pompeï waren voorzien van mozaïeken en kleurrijke, vrolijk stemmende fresco’s. De muurschilderingen ontwikkelen zich van eenvoudige composities met geometrische motieven en stillevens met vruchten en gevogelte tot uitbundige voorstellingen, waarin alle goede dingen van het leven verbeeld worden. Variërend van musicerende en dinerende tot copulerende figuren… Deze laatste scènes leidden tot verbijstering, maar ongetwijfeld ook tot vermaak. Na bestudering liet Koning Karel III van Napels ze achter slot en grendel in het Gabinetto Secreto opbergen. Anno 1970 bestond dat geheime kabinetje nog steeds. Als tiener bezocht ik met mijn moeder Pompeï. Een suppoost met een grote sleutelbos wenkte ons. Hij opende een deurtje, waarachter een muurschildering schuilging waar wij ongelooflijk van schrokken!De talrijke erotische voorstellingen, waarvan in de expositie een exemplaar getoond wordt, gaven in de 18e en 19e eeuw voeding aan de gedachte dat de ondergang van de vulkaansteden, analoog aan de vernietiging van het Bijbelse Sodom en Gomorra, als een straf van God moest worden gezien.
In de tentoonstelling worden diverse fresco’s getoond. Twee daarvan zijn gewijd aan muziek; Apollo met zijn lier en een groot fresco met vier vrouwen onder een colonnade. Eén van hen speelt het klaar om, onder het bewonderend oog van de anderen, tegelijkertijd een harp en een kithara, een citer-achtig snaarinstrument, te bespelen.
Fresco met muziekuitvoering Pompeï, 1e eeuw. Foto Nationaal Archeologisch Museum Napels
In de eetzaal van het Pompeiaanse huis van Julia Felix, was het getuige de overdadige muurschilderingen, goed van eten en drinken. De oude Romeinen kenden ook humor! Ronduit geestig is de verhalende voorstelling van liefdesgodjes die druk in de weer zijn met de bouw van een tempel voor Apollo. De kleine helpers dragen zijn attributen, een harp en lauwerkrans aan. Een muurschildering met een vliegende cupido verraadt de herkomst van onze kerstengelen!
Cupido’s bouwen tempel van Apollo. Herculaneum, 1e eeuw.
Romeinse heren en dames lieten tijdens diners alles uit de kast halen om hun welstand te tonen. In de tentoonstelling zijn voorbeelden van kostbaar glas en vaatwerk te zien, zoals de reeds genoemde drinkschaal die nabij Pompeï werd gevonden, met een voorstelling van gelovigen die Ra, Osiris en Isis vereren.
Wanneer de Romeinse dames op hun mooist gekleed en behangen met dure sieraden aanlagen, werd onder het schone schijnsel van olielampen, de show off verhoogd. Met de in de expositie getoonde juwelen kon de Romeins matrona ongetwijfeld goede sier maken. Onder meer met armbanden die, in de vorm van een slang, wegens het afwerpen van haar oude huid, als symbool van eeuwige jeugd werd gezien. Schitterend en verrassend eigentijds zijn de bolvormige oorbellen met granaatstenen, die in de kelder van een van de woningen gevonden werden. Bizarre gedachte dat ze hier nu liggen, terwijl de eigenaresse ze daar destijds in veiligheid had gebracht om ze later op te halen.
Gouden armband in vorm van slang, Pompei eerste eeuw na Chr,foto Nationaal archeologisch museum Napels
Een Romein in goeden doen zorgde niet alleen voor een mooi interieur, maar de eetzaal, het triclinium, bood zicht op een fraai aangelegde tuin met mooie sculpturen, zoals de atleten uit de Villa dei Papiri. In de tweede helft van de vorige eeuw werden deze uit de krochten van Herculaneum opgediept. Toen oliebaron Paul Getty de plattegrond van deze villa zag, riep hij uit: dat wil ik ook! En zo geschiedde. Voor een impressie van deze gekopieerde villa en de beeldentuin moet je in Malibu Californië zijn. Niet iedereen was enthousiast over deze would be Romeinse Villa nabij Hollywood. De Washington Post schreef in februari 2006:
…’ Omringd door scandaleuze geuren is het Romeinse Disneyland heropend; je kunt er zelfs ‘Romeinse’ hamburgers bestellen met een ‘Atheense’ koolsla !
Uit een van de mooiste tuinen van Herculaneum bij het Huis van de Herten, is een bijzonder kunstig gemaakte marmeren sculptuur te zien van een hert dat wordt aangevallen door jachthonden. De toenmalige en huidige beschouwer met kennis van de klassieken, herkent natuurlijk het verhaal dat de Romeinse dichter Publius Naso Ovidius in de eerste eeuw optekende in zijn Metamorfosen. De onfortuinlijke jager Actaeon moet zwaar boeten voor het aanschouwen van de godin van de jacht tijdens haar bad. Voor straf verandert Diana hem in een hert, waarna hij verscheurd wordt door zijn jachthonden.
In de tentoonstelling zie je nog een tuinornament: een fonteinkop in de vorm van Silenius. De leermeester van de god van de wijn Dionysus is gezeten op een oudheidkundige zitzak. Uit deze wijnzak stroomt echter geen wijn, maar water! Het object werd gevonden bij een van de mooiste villa’s buiten Herculaneum. Hier kon de eigenaar omringd door kunst en natuur genieten van zijn vrije tijd, het zogenoemde ‘otium’ genieten.
Tot slot staan we even stil bij de legendarische stichter van Herculaneum, wiens naam in Herculaneum doorklinkt: de Griekse god Hercules. De mythologische krachtpatser was befaamd om twaalf heldendaden. Een daarvan, de dood van de Hydra van lerna, is in deze fontein uitgebeeld.
Met de in Assen opgestelde (droge) bronzen fontein wordt de herinnering aan de oorsprong van de stad tweeduizend jaar geleden levend gehouden. Samen met de 100 andere werken in de tentoonstelling wekt de Hydra van Lerna het verre verleden voor de eigentijdse bezoekers in Assen tot leven
Bastiaan Steffens e.a., Sterven in Schoonheid: De wereld van Pompeï en Herculaneum, Waanders Uitgevers, Drents Museum, 2022
Gustav Klimt Waterslangen II, 1904, bewerkt 1906-1907 Olieverf op doek, 80 × 145 cm Privécollectie
Wie de tentoonstelling Gustav Klimt Golden Boy tegen de looprichting in betreedt, zou de moed om de opstelling vanaf het begin te gaan zien zomaar in de schoenen kunnen zakken. Bezoekers liggen ogenschijnlijk uitgeteld op zo’n tien tweepersoons fatboys. Uitgeteld zijn ze echter geenszins maar de indrukken van deze prachtige tentoonstelling moeten gewoon nog even bezinken!
Na tweemaal te zijn uitgesteld is Gustav Klimt (1862-1918) eindelijk aangekomen in Amsterdam. Deze gebeurtenis haalde op 5 oktober jl. de uitzending van Nieuwsuur. Na het wereldnieuws was het tijd voor iets moois, aldus presentatrice Mariëlle Tweebeeke. Het achter haar geprojecteerde schilderij Waterslangen II wordt na zestig jaar voor het eerst weer aan het publiek getoond. Daarna vertelt conservator Edwin Becker enthousiast dat een voor onmogelijk gehouden wens toch gerealiseerd kon worden: een getrouwe reconstructie van Klimts Beethovenfries. Tot 9 januari zijn vierentwintig schilderijen en twaalf werken op papier van Klimt zelf te zien naast werken van andere kunstenaars. De meeste bruiklenen komen uit de Österreichische Nationalgalerie Belvedere, andere zijn van musea en privécollecties uit de hele wereld ingevlogen. Klimts meest iconische werk De Kus is er echter niet bij. De ‘Nachtwacht’ van de Oostenrijkers wordt, evenals Van Goghs Zonnebloemen nooit uitgeleend. Dat geldt ook voor het portret van Adèle Bloch-Bauer I in de New Yorkse Neue Galerie. Het werk werd na jarenlang juridisch gesteggel -verfilmd in The Woman in Gold- door het Belvedere met tegenzin teruggegeven aan een in de VS woonachtige erfgename.
Gustav Klimt
De kus (Geliefden), 1908-1909
Olieverf, goud, zilver, platina,
lood, messing op doek,
180 × 180 cm
Belvedere, Wenen
Klimts werk wordt gerelateerd aan de in de subtitel genoemde inspiratiebronnen: Van Gogh, Rodin en Matisse, maar daar blijft het niet bij. Op overtuigende wijze laten de samenstellers van de expositie nog meer invloeden zien. En wat blijkt? Gustav Klimt was een veelzijdig en productief kunstenaar, maar hoe vernieuwend ook hij was geen eenzaam genie.
In een chronologische opstelling zijn de verschillende artistieke fases en de verwerkte invloeden goed te volgen. Zijn vroege werken ademen nog een klassieke academische sfeer. Verenigd in de zogenoemde Künstler Compagnie, vervaardigde hij samen met zijn broer Ernst en collega Franz Matsch schilderingen in het Weense Burgtheater en het trappenhuis van het Kunsthistorische Museum. Behalve Egyptische, Griekse en Byzantijnse kunst is invloed van de in het Friese Dronrijp geboren Sir Lourens Alma Tadema evident. Niet alleen in de oudheidkundige ontleningen maar, vooral in diens welgevormde staande of languissant liggende vrouwelijke naakten.
Gustave Klimt
Het theater van Taormina
1886/1888
Burgtheater
Lourens Alma Tadema
Onbewuste rivalen, 1893
Olieverf op doek, 45,1 × 62,8 cm
Bristol Culture: Bristol Museums
& Art Gallery
Wiener Secession Na de dood van zijn broer Ernst in 1892 slaat Klimt een nieuwe weg in. In 1897 richt hij met Carl Moll, Josef Engelhart en Max Kurzweil de Wiener Secession op. De leden van dit kunstenaarscollectief bevrijdden zich van de door de kunstacademie gedicteerde regels. Over de grenzen zoeken zij naar vernieuwing op artistiek en intellectueel gebied. Waar Klimt zijn inspiratie ook vandaan haalde, hij kopieerde zijn voorbeelden nooit klakkeloos. Hij boog het bewonderde motief, de techniek of compositie om naar zijn eigen stijl. Van een gevierd academisch geschoolde historieschilder, ontwikkelde Klimt zich tot een modernist. Voor de Weense avant-garde belichaamde hij de toekomst, maar zijn vernieuwingen werden niet door iedereen gewaardeerd. In de ogen van de gevestigde orde was Klimt een enfant terrible!
Foto Moriz Nähr, Leden van de Secession bij opening van de 14e expositie: de Beethovententoonstelling in 1902
Drie indrukwekkende plafondschilderingen met personificaties van de Filosofie, Geneeskunde en Jurisprudentie die hij in 1900 voor de universiteit van Wenen had gemaakt werden wegens het vele naakt, door de professoren geweigerd. Smaken verschillen: op de Wereldtentoonstelling in Parijs ontving Klimt er een gouden medaille voor! De originele schilderingen zijn tijdens WOII verloren gegaan, maar in de expositie geven zwart-wit foto’s en een gekleurde reproductie een idee van de impact die deze werken ten tijde van het fin de siècle in het conservatieve Wenen veroorzaakten. Niet helemaal onbegrijpelijk, wanneer je de chaotische wirwar ziet van door elkaar krioelende lichamen die associaties oproepen aan middeleeuwse voorstellingen van de wederopstanding des vlees!
Gustav Klimt
Hygieia Detail Geneeskunde, 1901-1907
Verbrand in 1945
Gustav Klimt
Goudvissen detail,
1901-1902
Zijn boosheid over deze kwestie en het gevolg daarvan, een misgelopen aanstelling als hoogleraar aan de Weense Academie, verwerkte hij in een schilderij. Met het doek dat nu als Goudvissen bekend is, maar oorspronkelijk de titel Aan mijn critici droeg, gaf Klimt een niet mis te verstane reactie op deze gang van zaken.
Wat in de expositie niet te zien is wordt ruimschoots gecompenseerd door iconische topstukken die er wel zijn. Zijn goud omlijste Judith van 1901 uit het Belvedere, het portret van Emilie Flöge van 1902 uit het Wien Museum en het portret dat Klimt in 1913 maakte van Eugenia Primavesi uit het Toyota Municipal Museum in Tokyo en Klimts onvoltooide de Bruid.
Beethoven fries in het Secessionsgebouw
Beethovenfries Het absolute hoogtepunt van de expositie vormt de gereconstrueerde zaal met het Beethovenfries dat Klimt in 1901-02 aangebracht heeft in het Secessionsgebouw. Bij het betreden van de expositie krijgt de bezoeker via een op de originele situatie geënte muuropening meteen zicht op Klimts magnum opus. Een bizar stripverhaal over de zoektocht van de mens naar geluk. Op die levensweg ontmoet de aardse pelgrim nogal wat verleidingen, tegenslagen en gevaren, verbeeld als vijandige krachten. Maar het komt goed: onder de (denkbeeldige) tonen van Beethovens slotkoor bereikt de mens de vervulling; weergegeven als een variant op Klimts overbekend Kus: …’ Diesen Kuss der ganzen Welt’…. Het werk, gebaseerd op een tekst van Richard Wagner, is een hommage aan Beethovens Negende Symfonie uit 1846. Onder de schilderingen worden daarmee corresponderende voorstudies getoond. De bezoeker ziet hier en passant ook nog een reeks intieme, erotische tekeningen. Met schetsen waarin vrouwelijke seksualiteit het hoofdthema is sloot Klimt aan bij de revolutionaire ideeën van de psychoanalyticus Sigmund Freud.
Beethoven FriesVijandelijke krachten 1902Gustave Klimt Beethoven fries, Het verlangen naar geluk 1902 (met de gouden ridder)
De ritmische herhalingen en slanke figuren in dit in verf genoteerde epos over strijd en overwinning, verlangen en verlossing weerspiegelen invloeden van de beeldhouwer George Minne en de symbolist Jan Toorop. In het grafische lijnenspel met grote kleurvlakken zijn bovendien invloeden van Franz von Stuck, Ferdinand Hodler en de Schotse naaldkunstenares Margaret Macdonald Macintosh aanwijsbaar. Van deze inspiratiebronnen worden treffende voorbeelden getoond.
Margaret Macdonald
Mackintosh
Geborduurde panelen,
ca. 1902-1904
In de geborduurde panelen van Margaret Macintosh springt het gebruik van goud, vergulde knopen en het Egyptische oog dat Klimt ook veelvuldig gebruikte, meteen in het oog. Wanneer ik een ogenblik stilsta bij het jaar waarin zij haar werk voltooide, rijst de vraag: wie beïnvloedde wie? Staand voor deze panelen zie ik met een schuin oog ook al de volgende inspiratiebron: de symbolist Jan Toorop. Een werveling van welhaast psychedelische vormen, waarin goede en kwade machten om de voorrang lijken te strijden. Zoals in De Sfinx, dat Klimt elders ook als inspiratiebron gebruikte. Hetzelfde lijnenspel zien we ook in Toorops eveneens in monochrome goudtinten uitgevoerde Drie Bruiden uit Otterloo.
Jan Toorop, De Sfinx, 1898. Kunstmuseum Den Haag
In de catalogus wordt nog een werk van Toorop getoond: een allegorische voorstelling van 1898 uit de Fundatie in Zwolle. De langs de bovenzijde, vlak onder het plafond van het Beethovenfries, zwevende personificaties van menselijke verlangens vertonen verwantschap met Jan Toorops vliegende figuur. En ook het in fantasievolle, beweeglijke stijl uitgevoerde Waterslangen II uit 1904 vertoont onmiskenbaar echo’s van Toorop.
Gouden periode Het Beethovenfries is de opmaat naar Klimts gouden periode. Geïnspireerd door de goudglanzende Byzantijnse mozaïeken in Ravenna begon Klimt veel bladgoud te verwerken. Dat zijn vader goudsmid was zal daarbij wel geholpen hebben. Judith uit 1901 is daar het eerste voorbeeld van.
Gustav Klimt,Judith, 1901
Olieverf en bladgoud op doek,
84 × 42 cm
Belvedere, Wenen
Het verhaal van Judith is geboekstaafd in het voor protestanten gelijknamige apocriefe Bijbelboek. Deze Joodse weduwe leefde ten tijde van de Assyrische koning Nebukadnezar. Uit op expansie geeft hij de legeroverste Holofernes opdracht om de stad Bethulië te veroveren. Tijdens het beleg van de stad loopt Judith -zogenaamd- over naar de vijand. Nadat zij Holofernes het hoofd op hol heeft gebracht, maakt zij hem met hulp van haar bediende Abra, een kopje kleiner. Zo verwerft zij zich een plek in de galerij van Bijbelse heldinnen. De compositie is geïnspireerd op De Zonde (1893) van zijn tijdgenoot Franz von Stuck. Klimt geeft de oudtestamentische Judith weer als een zelfverzekerde Joodse vrouw, van het type dat hij uit eigen waarneming kende. Klimt mocht verschillende echtgenotes van Joodse bankiers en industriëlen tot zijn clientèle rekenen, zoals Adèle Bloch-Bauer. Met het aannemen van deze portretopdrachten zou Klimt zich hebben afgezet tegen de antisemitische houding van de conservatieve adel en de gevestigde orde.
Gustav Klimt
Adele Bloch-Bauer I, 1907
Olieverf, zilver en goud op doek,
138 × 138 cm
Neue Galerie New York
Damesportretten In Klimts vroege damesportretten zie je invloeden van James Abbott MacNeill Whistler. Diens langgerekte gestalten aangeduid met muzikale namen spraken zeer tot Klimts verbeelding. Dat geldt ook voor het werk van de Belgische symbolist Ferdinand Khnopff, dat in 1898 in de eerste tentoonstelling van de Secession te zien was. De subtiele kleurschakeringen uit deze periode, maken na 1900 gaandeweg plaats voor een nieuwe expressievere vormentaal. Klimts grote vrouwenportretten, geplaatst voor een non-descripte decoratieve achtergrond, worden in dialoog gepresenteerd met werk van John Singer Sargent en James Abbot MacNeill Whistler. In de steeds fantasievoller uitgevoerde portretten zijn alleen de inkarnaat partijen nog realistisch. En hoewel monumentaal, ten voeten uit geschilderd, ontbreekt het voetenwerk op vrijwel elk portret. Leuk zijn ook de stille getuigen van Klimts fascinatie voor Japanse prentkunst. Een passie die hij met Vincent van Gogh en Paul Gauguin deelde. Daarvan getuigt niet alleen het op Japanse rolschilderingen geïnspireerde langgerekte formaat, maar ook de signatuur die hij in zijn latere werken aanbracht in de vorm van een Japans stempeltje.
James Abbott McNeill Whistler
Harmonie in wit en blauw, 1860, Leeds Museums and Galleries
Gustav Klimt
Portret van Hermine Gallia, 1903-1904
The National Gallery, Londen
In Klimts latere portretten zie je echo’s van de Parijse werken van Henri de Toulouse-Lautrec en Kees Van Dongen. Ook het sensuele lijnenspel van Auguste Rodin en de gewaagde kleurencomposities van Henri Matisse drukten een belangrijk stempel op Klimts late werk. Het prachtige portret van Emilie Flöge met wie Klimt een levenslange vriendschap onderhield, geldt als een sleutelwerk. Gehuld in een van haar eigen creaties, blikt de destijds befaamde modeontwerpster van reformjurken, zelfverzekerd de wereld in. Bijzonder zijn ook de kleurrijke portretten van Adèle Bloch-Bauer II uit 1912 en Eugenia Primavesi dat Klimt in 1913 vervaardigde. Ze worden aan het einde van de tentoonstelling met Klimts onvoltooide Bruid als een drieluik gepresenteerd. Eugenia en Adèle lijken op grote uitgeknipte poppen die tegen het behang zijn aangeplakt. Friederike Maria Beer die in 1916 door Klimt werd geportretteerd, gaat zelfs helemaal op in de achtergrond van Aziatische figuren, die haar als in een koortsdroom omringen. Denkend aan de Japanse figuurtjes in zijn portret van Père Tanguy herkennen we invloed van Van Gogh. Daarnaast leed Klimt hier aan horror vacui! Alleen haar gezicht, hals, handen èn voeten zijn realistisch weergegeven alsook het bontje om haar hals. In de tentoonstelling ziet de bezoeker nog een echt element; de japon is gemaakt van een textielontwerp door een kunstenaar van de Wiener Werkstätte, met de wegens de golven van de zee toepasselijke naam Marina. Voor haar staat een bankje dat kunstenaar Bas van Beek, die ook de tegenoverliggende gouden wand ontwierp, met dit motief bekleedde.
Emilie Flöge, 1902
(met aanpassingen tot 1908)
Olieverf op doek, 178 × 80 cm
Wien Museum
Landschappen en late werken Tijdens de 16e Secessions tentoonstelling in 1903 zag Klimt Van Goghs De vlakte van Auvers uit 1890. De bonte bloemenrand in de voorgrond inspireerde Klimt tot beeldvullende bloemstillevens. In de Laan naar Kasteel Kammer zie je Van Goghs grillige boomtakken met donkere contouren uit de Roze Boomgaard terug, geschilderd met een dik aangebrachte, pasteuze toets. landschappen worden eveneens naast werk van Van Gogh, Monet, Khnopff, Van Rysselberghe en Munch getoond. Het is leuk om rustig door deze zaal te wandelen en zelf de invloeden te ontdekken.
121. Gustav Klimt Laan naar kasteel Kammer, 1912 Olieverf op doek, 110 × 110 cm Belvedere, Wenen 2. Vincent van Gogh De roze boomgaard, 1888 * Olieverf op doek, 65 × 81 cm Van Gogh Museum, Amsterdam
Het slotakkoord van de expositie vormt de monumentale onvoltooide Bruid. Het stond op de schildersezel toen Klimt in 1918, nog maar 56 jaar oud, aan een longontsteking overleed. Grote delen van het schilderij zijn onbeschilderd. Een geluk bij een ongeluk, want het maakt duidelijk hoe Klimt zijn composities en kleurenpalet opbouwde.
121. Portret van Eugenia Primavesi, 1913 Olieverf op doek, 140 × 84 cm Toyota Municipal Museum of Art 2. De bruid, 1917-1918 detail Olieverf en zwart krijt op doek, 165 × 191 cm Klimt Foundation, Wenen
De samenstellers van de tentoonstelling concluderen dat Wenen tijdens Klimts leven van een conservatieve Habsburgse residentie was uitgegroeid tot een moderne Europese metropool. Van de artistieke vrijheid en vooruitgang, waar Klimt en zijn collega’s zich voor hadden beijverd, was enkele tientallen jaren na Klimts dood niets meer over. Een deel van zijn werk zou geroofd worden door de nazi’s, een ander deel raakte verspreid. Vanuit de hele wereld is zijn werk in deze unieke tentoonstelling samengebracht. Tot 19 januari in Amsterdam te zien. Daarna reist de expositie naar Wenen, waar de expositie van 3 februari tot 29 mei te zien zal zijn.
Bibliografie: G. Fliedl, Gustav Klimt, 1862-1918: The Worl in Female Form, Keulen 2009 FilmThe Woman in Gold 2015 Cavenago & L. Spano, Gustav Klimt: het complete geschilderde werk, Noordwijkerhout, 2019. S. Auer & E. Becker, Klimt: Geïnspireerd door Van Gogh, Rodin, Matisse, Amsterdam, 2022. CDAangenaam Klassiek 2022 plus boekje over Vincent van Gogh den Gustav Klimt.
Zangeres en co-curator Shirma Rouse zingt gospel. Foto Maarten Laupman
Met de nieuwe tentoonstelling Gospel: Muzikale reis van Kracht en Hoop laat het Catharijneconvent een krachtig nieuw geluid horen! Hoe breng je muziek die eeuwenlang voornamelijk via mondelinge overlevering werd doorgegeven in een museale context in beeld?
Conservator Rianneke van der Houwen en gospelzangeres Shirma Rouse lieten zich inspireren door de muziek en elkaar: …’wij halen het beste in elkaar naar boven’… Dat is mooi, maar nog niet genoeg om zo’n complex onderwerp in een aansprekende tentoonstelling te presenteren. Een team van deskundigen stond hen bij.
Na een korte inleiding op de tentoonstelling neemt zangeres en co-curator Shirma Rouse de microfoon over. Voor de aula van het Catharijneconvent zich met haar prachtige stem vult licht Shirma toe dat Gospel voor haar a lifestyle is. Met een swingende vertolking van ‘I just want to praise you’ krijgt ze de aanwezige journalisten, eerst nog wat aarzelend, maar al snel handenklappend en swingend op de been.
Gelegenheid voor een verzoeknummer was er helaas niet, maar dat gemis werd in de klankkleurrijke expositiezalen ruimschoots gecompenseerd. Toegerust met koptelefoon en audiotour wandelt de bezoeker door de expositiezalen, waar steeds vanzelf aan het daar gepresenteerde onderwerp gerelateerde muziek doorkomt.
De tentoonstelling is zeker ook aantrekkelijk voor jongeren, maar de doorsnee bezoekers van het Catharijneconvent, de 50-plussers, zullen veel Aha momenten beleven. Zij horen de liedjes terug die in de jaren ’60 nog op de lagere school werden gezongen: Go down Moses, Michael Row the boat ashore en Swing low, Sweet Chariot… Ook de gospelhits uit de jaren ’60 en ’70 zorgen voor nostalgie.
Mahalia Jackson en anderen : Palaver ’64, Nederlands Bijbel Genootschap, 1965 Particuliere collectie
Zelf was ik er nog niet bij toen Mahalia Jackson in de Utrechtse Jaarbeurs de harten van 23.000 duizend protestantse jongeren veroverde. Met foto’s en video’s komt deze door het Nederlands Bijbelgenootschap georganiseerde jeugdmanifestatie weer tot leven. Voor haar als beroemde zwarte zangeres gingen deuren open die voor anderen gesloten bleven. Op de vraag hoe dat nou was antwoordt ze met haar typisch zuidelijke accent dat het geweldig was, maar … ‘at home I was just a negro woman’…
Koorgewaad gedragen door leden van Friendship Gospel Choir, Baarn Nederland 1992 Sophia Franklin en Edith Casteleyn
Ook haar eveneens in het kerkkoor geschoolde generatiegenoten Sister Rosetta Tharpe, Clara Ward en later ook Aretha Franklin kwamen de kerk uit en droegen hun liefde voor de Heer in hun gospels metterdaad uit. Aan deze kweekvijver van gospelzangers herinnert een met regenboogkleuren gesierd koorgewaad. De symbolische kleuren hadden nog niet de betekenis van nu, maar stonden voor de hoop dat God zal zorgen voor een nieuwe wereld. Het gewaad zelf stond voor de overtuiging dat voor God allen gelijk zijn; gelijke monniken, gelijke kappen.
Bij vele luisteraars en beoefenaars bracht gospelmuziek troost en blijdschap. Vooral in de kerk, maar later ook op concertpodia en in uitgaansgelegenheden. De carrière van veel zwarte zangeressen begon als gezegd in de kerk, zoals ook te zien in de Netflix serie Greenleaf.
Clara Ward, Gonna Build A Mountain, Philips, Nederland 1965, Particuliere collectie
Sister Rosetta Tharpe en Clara Ward droegen hun liefde voor de gospels niet alleen op concertpodia uit, maar ook in nachtclubs. Critici meenden dat hier een grens werd overschreden. Ook Mahalia Jackson ging dit te ver. Interessant is het interview waarin een witte dominee een nachtclubeigenaar aanspreekt op de in zijn ogen godslasterlijke optredens in nachtclub Sweet Chariot. De aangevallen man zegt het niet, maar ik denk aan de verhalen uit mijn jeugd: over een liefdevolle Jezus die zich om zondaren en eenvoudige van geest bekommerde.
In 1963 was ik oud genoeg om onder de indruk te raken van televisiebeelden van Dominee Martin Luther King’s Marsh to Freedom. In de aan dit onderwerp ingerichte kloostergang klinkt het uit aller kelen: We shall overcome; de tekst is geprojecteerd op een gebrandschilderd raam. Ook de beelden die in 1968 na de dodelijke aanslag op de voorvechter van de Civil Rights Movement werden uitgezonden staan nog op mijn netvlies gegrift. Dat de vrouw van de moordenaar ook Marina heette, bezorgde mij als kind plaatsvervangende schaamte.
De tentoonstelling verduidelijkt de geschiedenis, de verspreiding en ontwikkeling van de gospelmuziek. Het muzikale genre, waarin de blijde boodschap van het Evangelie wordt bezongen, vindt haar oorsprong in de spirituals. De liederen die slaafgemaakten op de katoenplantages in de zuidelijke staten zongen om het zware werk te kunnen volhouden. Het zorgde niet alleen voor een ritme waarop de arbeid ‘lichter’ viel, maar ook voor kracht en hoop.
The Great Migration Na afschaffing van de slavernij in de Verenigde Staten in 1865 trokken velen noordwaarts in de hoop op een beter bestaan. Behalve wat schamele materiële bezittingen ging gospelmuziek als geestelijke bagage mee. In de twintiger en dertiger jaren kwam het genre ook in het noorden tot bloei. Bestaande maar ook nieuwe gospels worden in 1921 in de bundel Gospel Pearls bijeengebracht. Dan wordt ook de term gospel gangbaar voor liederen die voorheen meest als spirituals aangeduid werden.
Storefront Church Russel Lee, Chicago 1941, Washington, D.C., Library of Congress
In leegstaande winkelpanden, de zogenoemde storefront churches, organiseerden de migranten hun eigen kerkdiensten. De luidruchtige met muziek en handgeklap begeleide diensten vonden in de ogen van veel eigentijdse gelovigen geen genade. Tegenwoordig is dat wel anders; in New York kun je deelnemen aan een gospeltour; een excursie naar een zwarte kerkdienst in Harlem en Brooklyn.
Religie en muziek hield menigeen op de been, want ook al was de slavernij afgeschaft de voormalige slaafgemaakten werden voortdurend achtergesteld. Door invoering van de segregatie wetten werden de Afro-Amerikanen gescheiden van de witte Amerikanen. Die wetten werden naar een eigentijds spotlied over zwarten, vertolkt door een witte man met een black-face, Jim Crow wetten genoemd. Racisme was en is diepgeworteld in de VS en helaas ook nog op veel andere plaatsen.
De tentoonstelling gaat slechts zijdelings in op het slavernijverleden. Vorig jaar besteedden verschillende musea, waaronder het Rijks, daar in het kader van de herdenking van de afschaffing van de slavernij al veel aandacht aan en 2023 wordt het herdenkingsjaar Slavernijverleden. In het Catharijneconvent ligt de focus op de muziek en wat die muziek teweegbracht.
In een van de zalen worden authentieke trommels getoond. Van oudsher gaven deze het ritme van de muziek aan. Op de plantages in Zuid-Amerika en Suriname werden de drums ook als communicatiemiddel gebruikt. Niet alleen om onderling boodschappen door te geven, maar ook om contact te krijgen met de geesten van voorouders. Omdat trommels in de VS verboden waren, werden de spirituals in de kerk begeleid door handgeklap en gestamp. Tegen de wand worden beelden geprojecteerd van de film die Gershwin Bonevacia over dit onderwerp maakte.
De Blauwe Schuit: Paul Robeson zingt, Hendrik Nicolaas Werkman (drukwerk), Hendrik Marsman (gedicht), december 1942, Den Haag, KB, de nationale bibliotheek
En ook in Nederland wint de gospel terrein. In een van de vitrines zijn muziekboeken te zien, waaronder een uitgave van nieuwe gospels geschreven door Paul Robeson. De omslag van een gedicht door Hendrik Marsman, Paul Robeson zingt, wordt gesierd met een portret van een zingende zwarte man door Ploeg kunstenaar Hendrik Werkman. Tussen de geëxposeerde boeken en bundels ontdek ik een voor een speciale doelgroep uitgegeven versie van de Heilige Schrift: de Slave Bible, ja zo luidt de titel echt, uit 1807. Om te voorkomen dat de lezers op rebelse ideeën zouden komen zijn hele hoofdstukken weggelaten. De uittocht uit Egypte van het onder slavernij gebukt gaande volk van Israël ontbreekt. Ook veelzeggende passages uit Paulus Brieven aan de Galaten, waarin hij spreekt over christelijke vrijheid, ontbreken, zoals: …Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus” … u bent geen slaaf meer …’.
Rode Draad De ontwikkeling van de gospelmuziek loopt als een rode draad door te expositie. Steeds weer vormden de oude spirituals een inspiratiebron voor nieuwe muziekgenres. Film- en muziekfragmenten geven voorbeelden van Jazz, rock-‘n-roll, soul, pop, r & b en hedendaagse hiphop. In ons land begon de waardering voor gospels in het laatste kwart van de 19e eeuw.
The Jubilee Singers of Fisk University VS (Photo by Hulton Archive/Getty Images)
Buste Koning Willem III
Bezoekers horen en zien hoe de Fisk Jubilee Singers Nederland in 1877 ‘van Goes tot Leeuwarden’ lieten kennis maken met de spirituals. Ze traden zelfs op voor Koning Willem III, wiens portretbuste in deze sectie getoond wordt naast een foto van de zangers. Met hun optredens zamelden zij geld in voor de Fisk University, waar voormalig slaafgemaakten konden studeren.
Een kleine 100 jaar later werd Oh Happy Day van de Edwin Hawkins Singers een wereldhit. Gevolgd door Aretha Franklin met haar vertolking van Amazing Grace. Van troostrijke muziek in de dagen van de slavernij en de eerste decennia na de afschaffing daarvan, wordt gospelmuziek steeds populairder en steeds meer een vehikel voor protest tegen maatschappelijke ongelijkheid en onrecht. Een met platenhoezen beklede wand geeft een visuele samenvatting van de meest uiteenlopende gospelzangers en witte musici voor wie zwarte muziek een inspiratiebron was. Van vroege thans minder bekende namen tot Elvis Presley’s gospelalbum How Great though art heruitgegeven in 1987, Whitney Houston’s The Preacher’s Wife uit 1996 en Simon and Garfunkel’s Bridge over Troubled Water uit 1970 om enkele namen te noemen. En meer recent: MC Hammer met Pray, 1990, Kanye West, Jesus Walks uit 2004 en Snoop Dog’s Bible of Love uit 2018. Tevergeefs zocht ik naar Dusty Springfield of is zij wegens toe-eigening inmiddels weggesaneerd? Haar authentieke vertolking van Son of a Preacherman bezorgde haar in 1968 de eretitel queen of white soul.
Voor het hier en nu laat de expositie rapper Typhoon aan het woord. Voor hem is muziek een spreekbuis voor de overtuiging: Black Lives Matter. Enkele originele spandoeken, die in protestmarsen werden meegedragen hangen nu in het Catharijneconvent.
Slotakkoord vormt een video-installatie van Emma Lesuis, met een impressie van gospel in Nederland. In vier kerken in ons land filmde zij samenkomsten waarin gospelmuziek nog altijd een belangrijke rol speelt. Gospel was en blijft een muziekvorm, waarin mensen goddelijke inspiratie ervaren en een boodschap van geloof, hoop en liefde uitdragen.