Nederlanders in Parijs, 1789-1914. Van Gogh museum, Amsterdam, tot en met 7 januari 2018.

 

Kees van Dongen, De Blauwe Japon, 1911, Van Gogh Museum Amsterdam

Van Barbizon, eerder op deze site besproken, reizen we naar Parijs, het centrum van de toenmalige kunstwereld. De stad met befaamde kunstopleidingen en tentoonstellingen was een artistieke kraamkamer en oefende aantrekkingskracht uit op kunstenaars uit alle windstreken. Voorheen was de reis per diligence een hele onderneming, maar sinds 1847 werd de gang naar la ville lumière dankzij het spoor tot een dagreis teruggebracht. In de lange periode die de Parijse tak van de dubbeltentoonstelling beslaat is op artistiek gebied veel gebeurd. Te veel om deze thematisch-chronologisch in te delen, licht conservator en samenstelster van de expositie Mayken Jonkman tijdens een interview bij Opium op 4 toe. Daartoe werden acht kunstenaars als uitgangspunt gekozen. Aan de hand van hun werk, getoond in samenhang met hun Franse kunstbroeders, worden de belangrijke thema’s van die jaren behandeld.

Gerard van Spaendonck, Bloemen in een albasten vaas en vruchten op een marmeren blad, 1781, Het Noordbrabants Museum, Den Bosch

Zo wordt bij Gerard van Spaendonck (1746-1822) de eerste Nederlander die destijds naar Parijs trok en medeoprichter was van het Institut de France, de kunstopleiding behandeld. Kunstenaars konden uit verschillende academies kiezen, maar de belangrijkste was de École des Beaux Arts. Hier moest je zijn voor de nieuwste artistieke ontwikkelingen. In zijn atelier in de Jardin des Plantes leerde Van Spaendonck, die het tot hofschilder van koning Lodewijk XVI had gebracht, zijn Franse leerlingen het schilderen van bloemstillevens in de stijl van de Hollandse Gouden Eeuw. Zijn meest succesvolle leerlingen waren Bessa, Redouté en Van Dael. Behalve op de academies leerden schilders ook veel door hun ogen op de Salons en in de stad de kost te geven. Maar de tentoonstelling laat zien ook dat deze Franse invloed op Nederlandse kunstenaars geen eenrichtingsverkeer was, verschillende Nederlanders drukten, zoals we zullen ontdekken, hun stempel op de Franse kunst.

Ary Scheffer, Francesca da Rimini en Paolo Malatesta aanschouwd door Dante en Vergilius, 1854, Kunsthalle Hamburg

Ook Ary Scheffer (1795-1858) belandde al vroeg in Parijs. Zijn moeder had een vooruitziende blik toen zij zich met haar zoons in Parijs vestigde. Ary werd beroemd en verkeerde in de hoogste kringen. Bij zijn werk krijgt de bezoeker informatie over de Salon en alternatieve tentoonstellingen. Wanneer aankomend kunstenaars als Rousseau en Huet in 1836 door de jury van de Salon geweigerd worden, biedt Ary hen expositieruimte aan in zijn atelier. Hier vonden Franz Liszt en Frederic Chopin eveneens een podium en Charles Dickens las bij Ary Scheffer voor uit eigen werk. Met zijn vroeg-romantische maar nog wel in academische toets geschilderd werk, zet Scheffer zich, evenals Ingres en Delacroix, af tegen het traditionele classicisme. Scheffers, thans veelal als sentimenteel beoordeelde werk, genoot in de vroege 18e eeuw veel waardering. Dat geldt ook voor zijn ‘society’ portretten; een richting waarmee Kees van Dongen in de 19e eeuw eveneens succesvol zou worden.

Jacob Maris, De schilder Frederick Hendrik Kaemmerer aan het werk in Oosterbeek ca. 1863, Dordrechts Museum, Dordrecht

In de presentatie van Frederik Hendrik Kaemmerer (1839-1902) wordt de bezoeker geïnformeerd over de Kunsthandel in die dagen. Hij wordt als schoolvoorbeeld gepresenteerd van dè Salonkunstenaar. Deze thans minder bekende Nederlander was destijds een van de best verkopende kunstenaars in Parijs. Hij inspireerde tal van landgenoten tot het schilderen van mondaine scènes. In het portret dat Jacob Maris rond  1863 van hem schilderde zien we hem heel geestig zittend op een boomstam aan het werk in de bossen van Oosterbeek.

Coen Metselaar, Het atelier van de kunstenaar Frederik Hendrik Kaemmerer aan de Boulevard Vaugirard 126 bis 1877-1878, prive collectie Oss

Coen Metzelaar portretteerde hem rond 1878 in zijn Parijse atelier, te midden van rekwisieten bezig aan een impressionistisch werkje, waarin we de stijl van Isaäc Israëls latere vlot gepenseelde impressies van soortgelijke (op een ezel rijdende) figuurtjes herkennen.

Bij Jongkind (1819-1891) komen –heel toepasselijk- de Parijse café’s als ontmoetingsplaats en inspiratiebron in beeld. Jongkind hield van de Franse levensstijl: het savoire vivre. Het genieten van een goed glas wijn ontbrak daarbij niet; een gewoonte die hem uiteindelijk op zou breken. Anders dan vaak gedacht wordt leerde Jongkind de impressionistische toets niet van Claude Monet; het was nèt andersom. Gezamenlijk schilderend aan de Seine deed Jongkind dit kunstje niet alleen voor aan Monet, maar ook Boudin en Sisley namen Jongkinds toets over! Voor wie hieraan twijfelt citeer ik Monets eigen woorden: …’c’est à lui que je dois l’éducation definitive de mon oeil’.. (van hem –Jongkind- leerde ik goed te kijken).

Johan Barthold Jongkind, Rue des Franc-Bourgeois St. Marcel, 1868, Gemeentemuseum Den Haag
Claude Monet, Vétheuil 1879, Triton Foundation

Deze vroege Nederlanders in Parijs, hebben een plek gekregen op de benedenverdieping van het museum. In Jongkinds vluchtige impressie van de Rue des Franc-Bourgeiois St. Marcel uit 1868 is de vlotte, los gepenseelde toets die het handelsmerk van de impressionisten zou worden, goed te herkennen.

In de  bovenzaal ontmoet de bezoeker Vincent Van Gogh, George Hendrik Breitner, Kees van Dongen en Mondriaan.

Ter illustratie van de vraag wat leerden kunstenaars in Parijs van elkaar worden de Nederlanders in samenhang getoond met de Fransen. Van Gogh (1853-1890) probeerde in Parijs de verschillende stijlen van Monet, Pisarro en Signac uit. Een dialoog verduidelijkt hoe Breitner schatplichtig was aan Degas.

George Hendrik Breitner (1827-1923), door Jonkman gekenschetst als een verlegen man, was maar korte tijd in Parijs, maar hij absorbeerde en verwerkte de invloeden die hij daar opdeed op een bijzondere manier. Deze leerschool wordt mooi geïllustreerd met twee schetsen van danseressen; één van Degas en één van Breitner.

Edgar Degas, Ontbijten na het baden ca. 1894, Houtskool en pastel op papier,
Bruikleen Triton Foundation
George Hendrik Breitner, Het model zoekt haar kleren bijeen, 1888, privécollectie, Den Haag

 

 

 

 

 

 

 

 

De vernieuwende manier waarop Breitner het vrouwelijk naakt in beeld brengt is zonder Degas ondenkbaar. Zij hebben elkaar niet ontmoet, maar Breitner zag zijn werk en trok er lering uit. In de tentoonstelling Rumoer in de stad werd deze invloed ook al getoond (zie elders op deze site). Op zijn beurt gaf Breitner dit weer door aan Isaäc Israëls en Willem de Zwart.
Even terug naar de hyper-sensitieve Van Gogh, die het in Parijs bij zijn broer Theo, iets langer uithield dan Breitner. Over Vincents zielenroerselen in die periode is weinig bekend, want de broers schreven elkaar toen geen brieven. Zijn schilderijen spreken echter voor zich. Geen kunstenaar heeft in slechts een half jaar zo’n grote ontwikkeling doorgemaakt. Dit wordt prachtig geïllustreerd aan de hand van twee schilderijen met Uitzicht uit mijn atelier. Het eerste, direct na aankomst gemaakt is nog gehuld in zilverachtig licht, het tweede vertoont het goudkleurige licht dat kenmerkend is voor Parijs, aldus Jonkman. Daarbij gaat van Gogh, geïnspireerd door Seurat en Signac, over op het gebruik van ongemengde kleuren, die hij in talrijke toetsjes naast elkaar opbrengt.

Vincent van Gogh ,Gezicht vanuit Theo’s appartement, 1887,Van Gogh Museum, Amsterdam
Claude Monet, Vétheuil 1879, Triton Foundation

 

 

 

 

 

 

 Zijn donkere palet klaarde in la ville lumière aanzienlijk op, maar zijn gemoed werd door de vele grootstedelijke prikkels steeds somberder en onrustiger. Februari 1888 vertrekt Van Gogh naar Arles waar in korte tijd een groot aantal kleurrijke werken ontstaat. De rest is historie. In zijn eigen tijd vrijwel onopgemerkt, weet Van Gogh kunstenaars en filmproducenten tot de huidige dag te inspireren. Daarvan getuigen de Jackson Pollock-achtige schilderijen van de Chinese kunstenaar Zeng Fanzhi die nog tot en met 5 maart in het Van Gogh Museum te zien zijn en de recente animatiefilm Loving Vincent, van de Poolse cineaste Dorota Kobiela. Gemaakt als eerbetoon aan de geestelijk gekwelde  schilder van wie zij zelf, lijdend aan een depressie, veel is gaan houden. Vincents schilderijen zijn door een leger van kunstschilders geframed en komen in prachtige gemanipuleerde beelden langs. De opgeklopte verhaallijn (‘whodunnit’) dat Van Gogh vermoord is, moet de kijker voor lief nemen.
Terug naar de Nederlanders in Parijs, waar Kees van Dongen (1877-1968) niet kan ontbreken. Bij hem komen de thema’ssociaal engagement en sensuele vrouwen’ aan bod. Van Dongen voelt zich in Parijs als een vis in het water en verwerft in korte tijd een positie in de Parijse beau monde. In de Art Deco tentoonstelling in het Haags Gemeentemuseum draait een film, waarin we Van Dongen zien in gezelschap van couturier Paul Poiret, de spil van de Haagse tentoonstelling. Boven diens bed hangt een versie van Van Dongens Inquiétude, met twee prachtig gestroomlijnde roodgloeiend aaneengesmede lichamen. (zie de Art Deco tentoonstelling,op deze site).

Kees van Dongen was een non-conformist; hij begon zijn carrière zelfs als anarchist. Hij wilde geen schilderijen voor de elite maken, maar alleen getekend werk dat voor iedereen bereikbaar was. Wanneer hij echter eenmaal van succes en geldelijk gewin geproefd heeft, laat hij deze instelling varen. Hij gaat schilderen… en hoe!

Zijn kleurrijke door kunstlicht beschenen scènes van het nachtelijke uitgaansleven, konden niet iedereen bekoren. De daarin figurerende arbeidersvrouwen, die slempend de nacht doorbrengen worden door een kunstcriticus wegens de oorlogskleuren op hun gezicht, afkeurend omschreven als ‘Apachemeiden’. Heren en vooral dames uit de upper-class vragen evenwel al snel om geportretteerd te worden. In prachtige kleuren, niet zelden sensueel, brengt hij hen in beeld. De sjieke Comtesse Anna de Noialles met een (goed kijken) ondeugend toetsje en Madame Jasmy, wier portret in de actuele Haagse Art Deco tentoonstelling als steunafbeelding fungeert bij de avondjaponnen van Paul Poiret. Deze dames van stand zette hij een tikkeltje ondeugend neer, maar met het meeste gemak maakte Van Dongen van een ondeugend bartypetje een dame door haar een mooie hoed op te zetten.

Kees van Dongen, Dame met zwarte hoed 1912
Kees van Dongen, Comtesse Anna de Noialles, 1931, Amsterdam Stedelijk Museum

 

 

 

 

 

 

 

 

In deze tentoonstelling vormt Piet Mondriaan het sluitstuk. Het aan zijn naam gekoppelde thema: Kubisme als katalysator: de behoedzame zoektocht naar het universele, geeft aan dat met zijn werk het laatste woord over moderne eigentijdse kunst nog niet is gezegd. Integendeel: Mondriaans figuratief begonnen werk vindt in Parijs een nieuw begin. Even aangeraakt door het kubisme verlaat hij de figuratie geleidelijk aan, op weg naar een nieuw begin; de weg naar volledige abstractie, maar dat is een ander verhaal, waarover ik onlangs onder de titel de Ontdekking van Mondriaan heb beschreven.

Kees van Dongen, Herinnering aan het Russische operaseizoen 1909, National Gallery of Canada, Ottowa

De in Parijs werkzame kunstenaars putten in die jaren ook inspiratie uit theater- en dansvoorstellingen, zoals ‘Cleopatra’ van de Ballets Russes, waarmee ik even terugkom op de genoemde uitzending van Opium. Uit dit ballet, dat als een ‘salade van nationale [Russische] componisten’ getoonzet werd, maakte Mayke Jonkman een toepasselijke muziek keuze: de wonderschone bijdrage van Modest Moessorski.

Tenslotte: zoals de Haagse tentoonstelling Rumoer in de Stad vooral de stedelijke bedrijvigheid in Nederland toonde, zo laat de huidige tentoonstelling zien hoe kunstenaars in Parijs de dynamiek van de Franse hoofdstad in al haar facetten in beeld brachten. De bezoeker ziet de fraai aangelegde boulevards van Haussmann, de kleurrijke parken, impressies van het pittoreske Montmartre en nieuwe uitgaansgelegenheden als de Moulin Rouge en de Moulin de la Galette. Met zo’n 120 eigen schilderijen en bruiklenen uit heel de wereld, biedt het Van Goghmuseum niet alleen een kleurrijk beeld van een voorbije wereld, maar tot en met 7 januari tevens een aanschouwelijk college in de ontwikkeling van de 19e eeuwse schilderkunst. Warm aanbevolen voor de kerstvakantie!

Bibliografie:

Jonkman e.a., Nederlanders in Parijs, tentoonstellingscatalogus Van Goghmuseum, Amsterdam, 2017.

Themanummer Kunstschrift, Een Nederlander in Frankrijk: Jongkind en de anderen, oktober/november 2017.

Link: Nederlanders in Parijs 1789-1914

 

Humor in de Gouden Eeuw, de kunst van het lachen tot en met 18 Maart 2018, Frans Hals Museum, Haarlem

Frans Hals, Pekelharing, ca.1628-1630, MuseumLandschaft Hessen Kassel, Kassel

Tot en met 18 maart is in het Frans Hals Museum een bonte stoet humoristische types te zien in een breed overzicht van humor in de 17e eeuwse Nederlandse schilderkunst. Dwaze boeren, drinkebroers, kwakzalvers, koppelaars, ondeugende kinderen, luie dienstmeiden en wellustige dames. Topstukken van schilders die de kunst van de geschilderde lach verstonden, zoals Frans Hals, zijn broer Dirck, Judith Leyster en haar echtgenoot Jan Miense Molenaer, Jan Steen, Gerard van Honthorst en Rembrandt. Anders dan voor tijdgenoten, is de betekenis van de voorstellingen voor ons niet altijd duidelijk. Bij het zien van Frans Hals Pekelharing herkenden tijdgenoten deze notoire drinkebroer aan zijn lege kan. Zoals zijn naam aangeeft had hij altijd dorst en … vis moet zwemmen!

Frans Hals, Twee lachende jongens, ca.1628, Leerdam Hofje van Aerden

In zijn Twee lachende jongens portretteert Hals twee jongens in de volwassen rol van kannekijker; extra grappig dat zijn eigen kinderen model stonden!  Het thema kinderen die kattenkwaad uithalen vormt een van de hoofdstukken in de tentoonstelling waarin de lach centraal staat. Deze varieert van een geschilderde vette lach om platvloerse humor, een glimlach van genegenheid en soms een wellustig lachje. De alledaagse scènes werkten bij herkenning direct op de lachspieren. Bij historiestukken met een mythologisch of bijbels verhaal liet de lach wellicht even op zich wachten tot een daarin ‘verstopt’ humoristische detail werd herkend. Zoals in Gerard de Lairesses Mercurius gelast Calypo Odysseus te laten gaan, waarin een verrukkelijke putto de beschouwer van onder een veel te grote helm schalks toelacht  (niet in de tentoonstelling).

Gerard de Lairesse, Mercurius gelast Calypo Odysseus te laten gaan, 1676-1682 Rijksmuseum Amsterdam

Haarlem was de bakermat van deze richting in de schilderkunst. Behalve Frans Hals treffen we hier ook andere uit Vlaanderen gevluchte protestantse schilders aan. Zoals de historieschilder Karel van Mander (1548-1606) beter bekend als auteur van het Groot Schilderboeck met kunstenaars-biografieën, dat in 1604 in Haarlem werd gepubliceerd.

De humoristische schilderijen vormen niet alleen een spiegel van alledaagse komische scènes, maar beelden ook spreekwoorden, gezegden en ontleningen aan eigentijdse literatuur uit, al of niet met een moraliserende ondertoon. Doordat de betekenis of herkomst daarvan in de loop der tijd verloren is gegaan, biedt deze spiegel vaak een onscherp beeld. In ons hedendaags taalgebruik komen woorden voor waarvan wij in de 20e eeuw nog geen weet hadden. Dat geldt andersom voor woorden en begrippen die in de 21e eeuw allang vergeten zijn. Bij het aandachtig bekijken van deze expositie verdampt het condens op de beslagen spiegel van het verleden en geven de schilderijen hun oorspronkelijke betekenis prijs. Jammer dat de in (te) kleine letters geschreven bijschriften slecht leesbaar zijn, maar gelukkig is een audiotour beschikbaar.

Vitrine met klucht en moppenboeken

Eenmaal ontraadseld geven de schilderijen indirect inzicht in de toenmalige cultuur. Welke vrijheden kende men, waarop rustte een taboe? Notities in contemporaine reisverslagen vullen de reconstructie van dit beeld aan. Zo omschreef de Italiaan Lodovico Guicciardini Nederlanders in 1612 als seer ghesellich, ende boven al boerdich [vol humor], boetsachtich [grappig] ende kluchtich van woorden, maer somtijdts te veel’.  Geestig volkje hoor die Hollanders, maar soms slaan ze door!  Een Engelsman omschrijft hen zelfs als clowneske lui die in de kroeg graag moppen tappen. Dit lijkt, afgaande op het grote aantal klucht- en moppenboeken uit die tijd, te kloppen. Het meest curieus is de verzameling van de Haagse jurist Arnout van Overbeke, die in zijn Anecdota zo’n 2400 moppen had verzameld.

Deze Hollandse vrolijkheid wordt weerspiegeld in de ongeveer zestig ten toon gestelde schilderijen; gekozen uit een ruime voorselectie van 2500 werken met humoristische inhoud. Een enkele keer is de humor verstopt, maar de meeste beeldgrappen vormen het hoofdonderwerp in platvloerse low-life scènes met boerse-, scatologische- en seksueel getinte humor van o.a. Adriaen Brouwer, Adriaen van Ostade en Jan Steen.  De betekenis van menige voorstelling ging, als gezegd, in de loop der tijd verloren, maar Adriaen Brouwers Herberg interieur met een thans actuele Me-Too scène, behoeft nauwelijks uitleg. Het belaagde meisje trekt de aanrander zo hard aan zijn haar, dat iedereen opkijkt om te zien waar dat geschreeuw vandaan komt.

Adriaen Brouwer, Herbergscene, ca. 1635, National Gallery, Londen

 Soortgelijke scènes zijn op zich al leuk, maar in de loop van de 20e eeuw begon het besef door te dringen dat humoristische onderwerpen in ogenschijnlijk realistische voorstellingen vaak ontleend waren aan contemporaine bronnen. Literatuur, poëzie, medische teksten, moppenboeken en bundels met emblemata bieden nogal eens de sleutel tot het begrip van de voorstelling.

Toen deze wetenschap tot over-interpretatie in moraliserende duiding dreigde, stelden verschillende kunsthistorici eind vorige eeuw dat deze werken ook louter gewaardeerd werden om het visuele genoegen van technisch knap geschilderd werk. Het mogelijke verband tussen literatuur en schilderkunst van die dagen wordt letterlijk geïllustreerd door Jan Miense Molenaers Boerengezelschap uit 1662. Een werk dat alleen al om de leuke, overbevolkte kroegscène waardering genoot, maar de ontdekking dat het een letterlijke schildering was van een lied uit Bredero’s (1585-1618) Groot Lied-boeck zorgde in de jaren ’90 van de vorige eeuw voor opwaardering. In het lied Boerengezelschap worden de lotgevallen van ene Arent Pieter Gijsen en zijn domme boerenvrienden bezongen. In een uitgelaten stemming gaan ze naar Vinckeveen voor een destijds geliefd partijtje ganstrekken. Het uitstapje loopt echter volledig uit de hand en eindigt in een steekpartij met dodelijke afloop.  De zedeprekende Bredero bespot de ongeremdheid van de boeren en geeft zijn gehoor het advies: ‘Gij heren, gij burgers, vroom en welgemoed, mijdt der boerenfeesten, zij zijn zelden zo zoet, of ‘t kost iemand zijn bloed…’

 

Jan Miense Molenaer, Boerengezelschap, 1662, Museum of Fine Arts, Boston

De waardering van komische boerse thema’s gaat terug op de klassieke oudheid en, meer recent, op het werk van Pieter Brueghel de Oude (1525-1569). Ook in Bredero’s literaire werken figureren komische types die in soorten en maten:  harders, boeren, werckluiden, waerden, waerdinnen, snollen, vroedwyven, bootsgezelle, opsnappers, schoisters, en panlickers, op ackers, in bossche, in hutten, in winckels, herberge, kroege…’   In de tentoonstelling zien we ze terug.

Geschilderde grappen en grollen dienden volgens de toenmalige kunsttheorie- en etiquetteboeken aan een zeker decorum te voldoen. Maar in de praktijk werd in deze met twee maten gemeten. Ook in de hogere kringen werd hartelijk gelachen om scatologische grappen en toespelingen op overspel en scènes met leedvermaak om minder bedeelden. Zoals in het schilderij van Jan Miense Molenaer, waarin een dwerg en zijn vrouwtje door een stel rotjongens worden gepest. Van het taboe dat sinds de Oudheid al op leedvermaak rustte trokken kunstenaars zich in die dagen niet veel aan.

Jan Miense Molenaer, jongens pesten een dwerg, ca 1635-1647, Museum Boijmans van Beuningen, Rotterdam (Bruikleen van Abbe Museum)

Het schilderen van een overtuigende voorstelling was nog niet zo eenvoudig. Daarom gaven kunsttheoretici de kluchtschilders enkele tips om vernuftig (geestig en inventief) te werken en hartstocht en emotie op natuurlijke wijze uit te beelden. Zet een humoristische scène zodanig neer, ‘als zaagt gyze gebeuren’ met mensen ‘alsof menze kende’, aldus Samuel van Hoogstraten (1678). Juist die herkenning, identificatie zouden we nu zeggen, versterkte het komische effect.

Alvorens van start te gaan met een virtuele rondleiding door de tentoonstelling nog even iets over het fenomeen lach. Het  uitdrukken van emoties in verf is een héle kunst die niet ieders werk is. Van Mander merkt op dat bij sommige schilders het verschil tussen lachen en huilen niet te zien is.
In de tentoonstelling heb ik er niets over gelezen maar er speelde nog iets. Sinds vroegchristelijke tijden hielden bijbelgeleerden zich bezig met de in onze ogen wellicht lachwekkende vraag of Jezus gelachen zou hebben. In 17e eeuwse orthodoxe kringen meende men van niet en deze overtuiging wordt mogelijk weerspiegeld in talrijke schilderijen waarin de geportretteerden geen spier vertrekken.

Huwelijksportret van Isaäc Massa en Beatrix van der Laen, 1622, Amsterdam, Rijksmuseum. (Buiten tentoonstelling).
Amicitia etiam post mortem dura uit Alciati’s Emblematum libellus, 1534.

‘Zo kan het ook’ lijkt Frans Hals gedacht te hebben toen hij in 1622 het huwelijksportret schilderde van Isaäc Massa en Beatrix van der Laen. Met haar vriendelijke, licht glimlachende gelaatsuitdrukking en ongedwongen pose, leunend tegen een boom, vormt deze manier van uitbeelden een nouveauté in het genre huwelijksportret. Naast onconventionele elementen bevat het portret ook traditionele aspecten, zoals de situering in een liefdestuin en symbolische vegetatie rond het paar. De klimop die zich rond de boom slingert staat voor liefde of vriendschap die ook na de dood voortduurt. Zoals de klimop aan de boom, dient de vrouw zich aan de man te hechten. Het beeld is ontleend aan een destijds bekend embleem, Amicitia etiam post mortem dura uit Alciati’s, Emblematum libellus, 1534.

De ogenschijnlijk onbelangrijke plant in de linkerhoek van het schilderij, een distel, geeft in het Duits haar symbolische betekenis prijs: ‘Männertreu’. Van de gehuwde man wordt ook iets verwacht: en wel dat hij bij dreigend gevaar van overspel zijn stekels opzet!

Terug naar de tentoonstelling. In de 17e eeuw werd ook de heilzame werking van de lach onderkend. In zijn Schat der Gesontheid (1662) beveelt de Dordtse arts Johan van Beverwijk humor aan als medicijn tegen depressie: ‘lachen is gezond’!  Met de enorme hoeveelheid lachopwekkende schilderijen was deze remedie als ‘Van Beverwijk-care’ in de Nederlanden ruim voorhanden.

Gerard van Honthorst, Lachend meisje van lichte zeden dat een obscene miniatuur ophoudt, 1652, St.Louis Art Museum

Zeker ook bedoeld om de lachlust op te wekken schilderde Gerard van Honthorst, (1590-1592), dit vrolijke meisje. Niet zomaar een meisje, maar gezien haar diepe decolleté en de veren op haar hoofddeksel, een meisje van plezier. Met een olijk lachje wijst zij de beschouwer op het kleine paneeltje in haar hand. Op het paneeltje is een wat raadselachtige afbeelding geschilderd van een naakt vrouwtje dat door haar vingers omziet. Wat heeft dit te betekenen? Een tekstje geeft het antwoord:  ‘Wie kent mijn naers van A… eren’ (‘wie kent mijn aars van achteren?’). Het lijkt een toespeling op de naam Cornelis van Aerssen (1600-1662), heer van Sommelsdijk, een kolonel bij de cavalerie, op wie Aernout Overbeke (1634-1672) een schuine mop componeerde:
De heer van Sommelsdijck werd door zijn ‘instrument’ geschooten. Terwijl hij werd behandeld, kwam een vrouw zijn vrouw waarschuwen, en zei: ‘mevrouw, let wel op, want de geneesheer die uw man behandelt, is géén goede meester. Hij zou laatst de vinger van mijn man genezen en hij genas die stijf.’  ‘Die geneesheer is goed, want zo wil ik het hebben,’ antwoordde mevrouw [Van Aerssen].” 

Dit werk vormt een voorbeeld bij uitstek van platvloerse humor bij de elite. Onder invloed van een nieuwe kunststroming lijken de fatsoensnormen in de 2e helft van de 17e eeuw te worden aangescherpt, maar de dubbele moraal blijft. De regels van het classicisme dicteerden mooie kunst, volgens de idealen van schoonheid, fatsoen en gratie. Leden van het literaire gezelschap Nil Volentibus Arduum (vrij vertaald: waar een wil is is een weg) voerden eind 17e eeuw een kruistocht tegen platvloerse kluchten. Samuel van Hoogstraten (1678) en historieschilder Gerard de Lairesse (1707) waren voorvechters van dit ideaal in de schilderkunst. Zij propageerden het weergeven van verheven en bewonderenswaardige onderwerpen uit de geschiedenis, de bijbel of mythologie. Zij beschouwden schilders van stillevens en portretten als ‘gemene soldaten in het veltleger van de const’. Diezelfde De Lairesse was het levende voorbeeld van het meten met twee maten. Privé ging hij volgens de overlevering hoererend en slempend door het leven. Zie elders op deze site bij de bespreking van de tentoonstelling Eindelijk de Lairesse! vorig jaar in RM Twenthe.

Lang niet alle schilders gaven gehoor aan deze verheven classicistische norm. Cornelis Dusart, Caspar Netscher en Godfried Schalcken strijden met de vorige generaties om de voorrang in het weergeven van onbetamelijkheden. Al staken ze die soms wel in een keurig jasje. Zoals Caspar Netscher in zijn Gemaskerde klucht, waarin een man zijn waren bij twee chique geklede, beschaafd ogende dames aanbiedt… Ze hoeven niet bang te zijn dat er niet genoeg is, naast hem, gepresenteerd in een gouden bokaal ligt nog veel meer Een detail in de linker achtergrond onthult de moraal van het beeldverhaal.

Caspar Netscher, Gemaskerde klucht, Museum Landschaft Hessel- Kassel, Kassel

De piskijker was een geliefd thema. Jan Steen bracht hem meermaals in beeld. Het was geen echte arts, maar een charlatan; maar wel expert in het diagnosticeren van zwangerschap. Ook Godfried Schalcken beeldt dit thema verdeeld over twee pendanten uit. Het begint met een niet opgevolgde zedenles: meisje pas op dat het vogeltje niet wegvliegt. In het pendant komen de waterlanders, wanneer de dokter onmiskenbaar een feutje in het urinaal ontdekt. Met een obsceen gebaar licht broerlief de situatie toe: eigen schuld, dikke bult!

Godfried schalken, De nutteloze zedenles, 1680-1685, Mauritshuis Den Haag
Godfried schalken, Het onderzoek van de dokter, 1680-1685, Mauritshuis Den Haag

 

 

 

 

 

 

 

 

De enorme opleving van humor verbeeld in de 17e eeuwse schilderkunst valt niet alleen te verklaren als gevolg van economische voorspoed. In de catalogus wordt het fenomeen lach (met terugwerkende kracht) vanuit antropologische- en psychologische hoek uitgelegd. Wat in een bepaalde culturele context als humoristische wordt ervaren, kan elders niet opgaan. Een ding heeft de lach overal ter wereld echter gemeen: lachen verbindt mensen èn lachen vervult een psychologische functie. In een door de calvinistische moraal beheerste maatschappij kon de lach bevrijdend werken. Juist om situaties die in het eigen leven onwenselijk waren zoals een huishouden van Jan Steen of een officieel eveneens onwenselijke, maar officieus wellicht gedroomwenste pikanterie in de seksueel getinte scènes van Godfried Schalcken of in Pieter van Roestratens Losbandige keukenmeid uit 1665. Een werk dat inzake de seksuele toespelingen nauwelijks toelichting behoeft en een duidelijke illustratie biedt van de eerder besproken relatie tussen emblematische motieven en de schilderkunst.  Het brutale aapje in de voorgrond, symbool voor de aan zijn zonden geketende mens, was in die dagen ook bekend van een eigentijds embleem.

Pieter Gerritz van Roestraten, De losbandige keukenmeid, ca.1665, Frans Hals Museum, Haarlem
Philips Galle, Impudentia (Schaamteloosheid), ca. 1585/1590 Rijksmuseum Amsterdam

Humor fungeerde in de Gouden Eeuw ook als visuele uitlaatklep voor zaken die men, gezien de calvinistische moraal, zelf niet kon of mocht doen! Wat dat betreft zijn we nu niet anders dan vroeger. Een leuke en leerzame tentoonstelling!

Op 31 januari 2018 organiseer ik voor Academische Reizen een ‘Haarlemdag’ rond de tentoonstelling Humor in de Gouden Eeuw; de kunst van het lachen in het Frans Halsmuseum. Ga voor informatie en aanmelden naar www.academischereizen.nl

Biografie:                                                                                                                  R.Dekker en H. Roodenburg,  A. van Overbeke: Anecdota etc. een 17e eeuwse verzameling moppen, Amsterdam 1991
Tummers e.a., De Kunst van het lachen: humor in de Gouden Eeuw, Frans Halsmuseum, Haarlem, 2017. (Tentoonstellingscatalogus)

Link:

Frans Hals Museum, De kunst van het lachen

Eindelijk de Lairesse (artikel over de Lairesse op mijn website)

Geverifieerd door MonsterInsights